ECLI:NL:RBMNE:2024:3611

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/4194
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer na betwisting van de rijvaardigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juni 2024 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om haar een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) op te leggen. De aanleiding voor deze maatregel was een melding van de politie Amsterdam, die op 13 februari 2023 had waargenomen dat de bestuurder van een Land Rover met kenteken [kenteken] meerdere verkeersovertredingen had begaan. Eiseres, die de geregistreerde eigenaresse van de auto was, ontkende echter dat zij op dat moment de bestuurder was. Ze stelde dat het proces-verbaal van de politie onvoldoende bewijs bood voor de conclusie dat zij de bestuurder was.

De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het CBR. Na de behandeling heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het CBR ten onrechte had aangenomen dat eiseres de bestuurder was, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij daadwerkelijk achter het stuur zat op het moment van de waarnemingen. Eiseres had vier getuigenverklaringen overgelegd die bevestigden dat zij op dat moment op kantoor was, en de rechtbank vond de verklaringen van de politieagent niet overtuigend genoeg om de EMG te rechtvaardigen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit op bezwaar van 18 juli 2023, herroepte het primaire besluit van 15 maart 2023 en droeg het CBR op om de kosten van de maatregel en het griffierecht aan eiseres terug te betalen. De rechtbank benadrukte dat het CBR niet op basis van vermoedens kan handelen en dat er een duidelijke feitelijke grondslag moet zijn voor het opleggen van een maatregel. De uitspraak werd gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, in aanwezigheid van griffier mr. L.E. Mollerus.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4194
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. V.C. van der Velde),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, CBR

(gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit om aan haar een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) op te leggen.
Het CBR heeft een mededeling van de politie Amsterdam als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 ontvangen. De politie heeft op 13 februari 2023 waargenomen dat de bestuurder van een Land Rover, met kenteken [kenteken] , meerdere verkeersovertredingen heeft gemaakt. Na controle van het kenteken heeft de politieagent telefonisch contact opgenomen met de geregistreerde eigenaresse (eiseres namens haar bedrijf). In dat gesprek zei eiseres volgens de politieagent dat zij zojuist de auto bestuurde. Het CBR heeft naar aanleiding van deze mededeling een EMG aan eiseres opgelegd. Eiseres betwist dat zij heeft gereden en stelt dat het proces-verbaal van de politie onvoldoende grondslag vormt voor het opleggen van een EMG.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, mr. [A] , kantoorgenote en waarnemer van de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het CBR.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 18 juli 2023;
- herroept het primaire besluit van 15 maart 2023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt het CBR op om de kosten van de maatregel van € 1.285,- aan eiseres terug te betalen;
- draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het CBR in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.998,-.

Beoordeling door de rechtbank

1. Tussen partijen is in geschil of het CBR op basis van de bevindingen van de politie terecht heeft geconcludeerd dat eiseres de bestuurder van de auto was.
2. De rechtbank stelt voorop dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, tenzij die bevindingen worden betwist en daardoor zodanige twijfel aan die bevindingen ontstaat dat die niet aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd.
3. De rechtbank is van oordeel dat het CBR ten onrechte de bevindingen van de politie aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiseres heeft concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de bevinding dat zij de bestuurder van de auto was. Een politieagent in burger (en niet in dienst) heeft de auto van eiseres zien rijden op 13 februari 2023, maar heeft niet gezien wie er achter het stuur zat. De politieagent heeft de auto niet gestopt en de bestuurder niet staande gehouden. Hij heeft het kenteken opgezocht in het politiesysteem en heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met eiseres, waarin eiseres volgens de politieagent zowel bevestigde als ontkende de bestuurder te zijn geweest.
4. In de mededeling staat hierover vermeld: “[..]
is er telefonisch contact geweest met betrokkene en gaf zij in eerste instantie aan dat zij de bestuurder was geweest en geconfronteerd met de waargenomen overtredingen hierna ontkende om even later toch weer toe te geven als de bestuurder te hebben opgetreden.” In het proces-verbaal van overtreding van 21 februari 2023 staat daarnaast: “[..]
en vroeg haar vervolgens of zij zojuist de bestuurder was van de Land Rover met kenteken [kenteken] . Ik hoorde dat de betrokkene hierop antwoordde: “Ja, dat klopt. Ik kom net thuis.” Of woorden van gelijke strekking. Ik deelde haar bovengenoemde waarnemingen mede en dat ik voornemens ben om haar uit te nodigen voor een verdachtenverhoor ter zake overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Ik hoorde dat de betrokkene direct in de ontkenning schoot en dat zij vervolgens alleen op zenden stond.” En: “
Ik deelde haar ook mede dat ik veel liever gezien had dat betrokkene schuldbewust zou zijn en in zou zien dat haar rijgedrag helemaal nergens op sloeg en onveilig was, zodat een verhoor en invordering niet noodzakelijk zou zijn. Ik hoorde dat betrokkene vervolgens iets zei in de trant van: “Okee, u heeft gelijk. Ik zal erop letten.” Ik kon aan de stem van betrokkene horen dat dit niet helemaal gemeend was.
5. De rechtbank vindt dat uit deze bevindingen van de politie onvoldoende duidelijk blijkt dat eiseres de bestuurder van de auto was op 13 februari 2023. Eiseres heeft bovendien, zowel in het telefonisch gesprek met de politieagent als daarna, het standpunt ingenomen dat zij niet heeft gereden. Zij heeft vier getuigenverklaringen verstrekt waarin staat dat zij op het betreffende moment op kantoor was. Daarnaast heeft zij erop gewezen dat zij het telefoontje vreemd vond en dacht dat het misschien een ‘prank call’ was. Ook heeft zij in reactie op het proces-verbaal aangegeven dat zij heeft gezegd de eigenaresse te zijn van de auto en niet heeft bevestigd de auto te hebben bestuurd. Voor zover zij vervolgens al heeft gezegd ‘okee, u heeft gelijk’ is dit een uitlating geweest die zij heeft gedaan vanwege de druk die de politieagent op haar uitoefende. Dit komt de rechtbank niet onaannemelijk voor.
6. Gelet hierop vindt de rechtbank dat onvoldoende vaststaat dat eiseres de auto heeft bestuurd op het moment van de waarnemingen van de politieagent. Dat het een raar verhaal is, zoals het CBR op de zitting heeft gezegd, kan zo zijn maar het gaat erom of er voldoende feitelijke grondslag is voor het besluit. Die is er niet. Het CBR is dan ook ten onrechte uitgegaan van het vermoeden dat eiseres niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid. Dat betekent dat de EMG niet had mogen worden opgelegd.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit op bezwaar van 18 juli 2023 en voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit van 15 maart 2023 te herroepen. Omdat het CBR geen EMG heeft mogen opleggen, draagt de rechtbank het CBR op om de opleggings- en uitvoeringskosten van de maatregel van totaal € 1.285,- (opleggingskosten van € 433,- en uitvoeringskosten van € 852,-) aan eiseres terug te betalen. Omdat het beroep gegrond is, moet het CBR ook het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt zij een vergoeding van haar proceskosten in de bezwaarprocedure en deze beroepsprocedure. Deze vergoeding bedraagt € 2.998,-, omdat de gemachtigde van eiseres een bezwaar- en een beroepschrift heeft ingediend en aan de hoorzitting en de zitting heeft deelgenomen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft elke proceshandeling in bezwaar een waarde van € 624,- en in beroep een waarde van € 875,-, zodat de vergoeding in totaal
€ 2.998,- bedraagt.
8. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.