ECLI:NL:RBMNE:2024:3575

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
UTR 24/1631 en UTR 24/3783
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom voor illegaal gebruik van arken

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 juni 2024, worden twee verzoeken om voorlopige voorzieningen behandeld die zijn ingediend door verzoekster tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het eerste verzoek betreft een besluit van 16 januari 2024, waarin een bestuurlijke boete is opgelegd wegens vakantiehuur en een last onder dwangsom voor het illegaal gebruik van arken. Het tweede verzoek is gericht tegen een besluit van 19 april 2024, waarin opnieuw een last onder dwangsom is opgelegd voor hetzelfde illegale gebruik.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeken kennelijk ongegrond zijn, omdat verzoekster geen spoedeisend belang heeft aangetoond. De begunstigingstermijn voor de opgelegde dwangsommen was reeds verstreken op het moment van indiening van de verzoeken. Hierdoor zijn de dwangsommen van rechtswege verbeurd. De voorzieningenrechter wijst erop dat het niet mogelijk is om een begunstigingstermijn te verlengen nadat deze is verstreken, en dat er geen evidente onrechtmatigheid van de besluiten is aangetoond. De verzoeken worden afgewezen, wat betekent dat de lasten onder dwangsom in stand blijven in afwachting van de behandeling van de bezwaren.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoeken en de gevolgen van het verstrijken van begunstigingstermijnen. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, en dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/1631 en UTR 24/3783

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni 2024 in de zaken tussen

[verzoekster], uit [woonplaats], verzoekster

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. R.M. Wiersma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op twee verzoeken om een voorlopige
voorziening van verzoekster.
2. Het eerste verzoek met zaaknummer UTR 24/1631 is gericht tegen het besluit van het
college van 16 januari 2024, waarin het college verzoekster een bestuurlijke boete wegens vakantiehuur heeft opgelegd en een last onder dwangsom heeft opgelegd vanwege het illegale gebruik van arken, afgemeerd in de industriehaven, ten behoeve van bewoning of vakantiehuur.
3. Het tweede verzoek met zaaknummer UTR 24/3783 is gericht tegen het besluit van het
college van 19 april 2024, waarin het college opnieuw een last onder dwangsom heeft opgelegd vanwege het illegale gebruik van de arken ten behoeve van bewoning of vakantiehuur.
4. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. In haar eerste verzoek om
voorlopige voorziening heeft zij de voorzieningenrechter onder meer gevraagd om de uitvoering van de last onder dwangsom te staken. In haar tweede verzoek heeft zij gevraagd om de begunstigingstermijnen van de opgelegde boetes zes weken op te schorten en voor de last onder dwangsom van 19 april 2024 een tijdelijke spoedvoorziening te treffen.
5. Omdat de verzoeken kennelijk ongegrond zijn, doet de voorzieningenrechter uitspraak
zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom de verzoeken kennelijk ongegrond zijn.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze onverwijlde spoed bij besluiten waarin
een last onder dwangsom is opgelegd moet worden gezocht in de begunstigingstermijn en het moment waarop die afloopt. Op dat moment moet de betrokkene immers aan de norm voldoen die met de last is opgelegd, waardoor er een spoedeisend belang is bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit. Als de begunstigingstermijn eenmaal is verstreken kan dit anders liggen. Als het gaat om een voortdurende overtreding en om een dwangsom die ineens wordt verbeurd, kan dat na afloop van de begunstigingstermijn immers niet meer worden teruggedraaid. Een spoedeisende situatie kan dan nog wel aan de orde zijn vanwege de financiële consequenties, maar dat doet zich pas voor als een dwangsom wordt ingevorderd met een invorderingsbesluit.
Besluit van 16 januari 2024
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat de door het college in dit besluit gestelde
begunstigingstermijn op 27 februari 2024 is verstreken. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend op 11 maart 2024, dus ná het verstrijken van deze termijn. Dat betekent dat verzoekster de eenmalige dwangsom van € 7.500,- heeft verbeurd. In het licht van het voorgaande ontbreekt een spoedeisend belang bij het beoordelen van de opgelegde last onder dwangsom.
Besluit van 19 april 2024
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de door het college in dit besluit gestelde
begunstigingstermijn op 31 mei 2024 is verstreken. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend op 28 mei 2024, dus vlak voor het eindigen van deze termijn. Verzoekster had op dat moment echter geen bezwaar gemaakt tegen het besluit, zodat de voorzieningenrechter het verzoek (nog) niet in behandeling kon nemen. De griffier heeft verzoekster hiervan op de hoogte gesteld. Verzoekster heeft vervolgens op de valreep een bezwaarschrift ingediend bij het college, waarvan de voorzieningenrechter in de loop van
31 mei 2024 kennis heeft kunnen nemen. Door haar verzoek om voorlopige voorziening en bezwaarschrift zo laat in te dienen, heeft verzoekster het de voorzieningenrechter feitelijk onmogelijk gemaakt om het verzoek vóór afloop van de begunstigingstermijn (inhoudelijk) te behandelen. Onder die omstandigheden heeft de voorzieningenrechter op 31 mei 2024 geen aanleiding gezien voor het treffen van een ordemaatregel, omdat niet valt in te zien waarom verzoekster niet op een eerder moment rechtsmiddelen heeft aangewend. Op het moment van het doen van deze uitspraak heeft verzoekster dus ook de eenmalige dwangsom van € 10.000,- verbeurd en ontbreekt een spoedeisend belang bij het beoordelen van de opgelegde last onder dwangsom.
Geen bijzondere omstandigheden
9. Het is niet mogelijk een begunstigingstermijn nog te verlengen nadat de oorspronkelijke
begunstigingstermijn is verstreken. De voorzieningenrechter kan onder bijzondere omstandigheden door een voorlopige voorziening met terugwerkende kracht te treffen wél bewerkstelligen dat in de periode tussen het einde van de begunstigingstermijn en zijn uitspraak niet aan de last behoefde te worden voldaan. Daartoe kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan als nog niet alle dwangsommen zijn verbeurd en sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Daarvan is in dit geval geen sprake. Beide dwangsommen zijn gesteld op één keer een bedrag ineens. Dit betekent dat de lasten zijn uitgewerkt.
Geen evidente onrechtmatigheid
10. Omdat voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang
heeft, kunnen de gevraagde voorzieningen alleen nog worden getroffen als blijkt dat de besluiten evident onrechtmatig zijn. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het college ingenomen standpunt juist is en of de besluiten in bezwaar in stand zullen blijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat de besluiten evident onrechtmatig zijn. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om, ondanks het ontbreken van spoedeisend belang, een voorlopige voorziening te treffen.
11. Voor zover verzoekster probeert te voorkomen dat invorderingsmaatregelen worden
genomen, overweegt de voorzieningenrechter dat niet gebleken is dat het college tot invordering is overgegaan. Als het college tot invordering van de verbeurde dwangsommen wil overgaan, dan zal daarover nog besluitvorming moeten plaatsvinden, waartegen verzoekster rechtsmiddelen kan aanwenden.

Conclusie en gevolgen

12. De verzoeken zijn daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst de
verzoeken dus af. Dat betekent dat de lasten onder dwangsom in stand blijven in afwachting van de behandeling van de bezwaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
4 juni 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.