ECLI:NL:RBMNE:2024:3574

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
10541622 \ UC EXPL 23-3848
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van ritten, schade en bekeuringen met betrekking tot een autoverhuurovereenkomst

In deze civiele zaak heeft eiser, een besloten vennootschap handelend onder de naam [handelsnaam], gedaagde, [procesdeelnemer II], gedagvaard voor betaling van facturen die verband houden met ritten, schade en bekeuringen van gehuurde voertuigen. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat zij niet zelf in de voertuigen heeft gereden, maar dat dit is gedaan door [procesdeelnemer III], aan wie zij onder druk haar inloggegevens heeft verstrekt. De kantonrechter heeft op 12 juni 2024 uitspraak gedaan. In de hoofdzaak heeft de kantonrechter de vorderingen van eiser grotendeels toegewezen, waarbij gedaagde is veroordeeld tot betaling van € 7.796,18, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering in de vrijwaringszaak van gedaagde tegen [procesdeelnemer III] is afgewezen, omdat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen van onrechtmatig handelen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde haar verplichtingen uit de overeenkomst met eiser niet kan ontlopen, ook niet als zij onder druk haar inloggegevens heeft verstrekt. De proceskosten zijn voor gedaagde, zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10541622 UC EXPL 23-3848 en 10747898 UC EXPL 23-6965 wh/1031
Vonnis van 12 juni 2024
In de hoofdzaak
de besloten vennootschap
[procesdeelnemer I] B.V., handelend onder de naam [handelsnaam],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [procesdeelnemer I] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
gemachtigde: S. Mansholt werkzaam bij Invorderingsbedrijf B.V.,
tegen:
[procesdeelnemer II],
wonend in [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [procesdeelnemer II] ,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. C.J.P. Liefting.
In de vrijwaringszaak
[procesdeelnemer II],
wonend in [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [procesdeelnemer II] ,
eisende partij in de vrijwaringzaak,
gemachtigde: mr. C.J.P. Liefting,
tegen:
[procesdeelnemer III],
wonend in [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen [procesdeelnemer III] ,
gedaagde partij in de vrijwaringszaak,
gemachtigde: mr. M.J.S. Spanjersberg.

1.De procedure in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak

1.1.
[procesdeelnemer I] heeft [procesdeelnemer II] gedagvaard. [procesdeelnemer II] heeft vervolgens een incident tot vrijwaring opgeworpen. [procesdeelnemer I] heeft hierop geantwoord.
1.2.
In het vonnis in het incident van 20 september 2023 heeft de kantonrechter de vrijwaring toegestaan. Daarna heeft [procesdeelnemer II] een conclusie van antwoord genomen in de hoofdzaak en heeft zij [procesdeelnemer III] opgeroepen in de vrijwaringszaak. [procesdeelnemer III] heeft gereageerd op de dagvaarding in de vrijwaringszaak.
1.3.
Op 16 april 2024 is een gezamenlijke mondelinge behandeling gehouden in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak. Namens [procesdeelnemer I] was de gemachtigde aanwezig. [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III] waren beiden met hun gemachtigden aanwezig. De kantonrechter heeft de zaak met partijen besproken en partijen hebben hun standpunten toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling.
1.4.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat op 12 juni 2024 of zoveel eerder als mogelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Waar het om gaat in deze zaak

2.1.
[procesdeelnemer II] heeft via de website van [procesdeelnemer I] op 15 januari 2022 een [handelsnaam] overeenkomst gesloten die inhoudt dat zij tegen betaling gebruik kan maken van de auto’s die [procesdeelnemer I] ter beschikking stelt. De abonnementskosten van het [handelsnaam] abonnement en de ritprijs bij gebruik van de auto worden maandelijks aan [procesdeelnemer II] gefactureerd. Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden [handelsnaam] [.] [..] (hierna: algemene voorwaarden) van toepassing. In de periode 15 januari 2022 tot 31 januari 2022 is er zeven keer met het [handelsnaam] abonnement van [procesdeelnemer II] een rit gemaakt met een auto van [procesdeelnemer I] . [procesdeelnemer I] heeft voor deze ritten in totaal een bedrag van € 2.038,69 bij [procesdeelnemer II] in rekening gebracht.
Daarnaast heeft [procesdeelnemer I] nog de volgende bedragen bij [procesdeelnemer II] in rekening gebracht:
  • € 5.276,49 voor eigen risico van de schade die aan een gehuurde auto is gereden op 31 januari 2022 en administratiekosten bekeuringen;
  • € 692,00 voor doorbelaste bekeuringen en administratiekosten bekeuringen;
  • € 259,00 voor aanmaning boete en administratiekosten aanmaningen.
2.2.
[procesdeelnemer II] heeft de facturen niet betaald. Zij voert aan dat niet zij, maar [procesdeelnemer III] in de auto’s heeft gereden. Hij heeft ook de schade aan de auto gereden en de boetes voor snelheidsovertredingen zijn door hem veroorzaakt. [procesdeelnemer II] voert aan dat zij de inloggegevens van het [handelsnaam] abonnement onder druk aan [procesdeelnemer III] heeft gegeven.
2.3.
[procesdeelnemer II] heeft [procesdeelnemer III] in vrijwaring opgeroepen. [procesdeelnemer III] heeft betwist dat hij gebruik heeft gemaakt van de inloggegevens van [procesdeelnemer II] en dat hij in de auto’s van [procesdeelnemer I] heeft gereden.

3.Het oordeel van de kantonrechter

De beslissing van de kantonrechter
3.1.
De kantonrechter zal de vorderingen van [procesdeelnemer I] in de hoofdzaak grotendeels toewijzen. [procesdeelnemer II] moet de facturen dan ook aan [procesdeelnemer I] betalen. De vorderingen in de vrijwaringszaak van [procesdeelnemer II] zullen worden afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot deze beslissing is gekomen.
In de hoofdzaak
[procesdeelnemer II] moet op grond van de overeenkomst de facturen betalen
3.2.
[procesdeelnemer I] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht hoe een overeenkomst met betrekking tot een [handelsnaam] abonnement tot stand komt. Ter controle moet de consument zijn of haar rijbewijs scannen en er wordt een scan van het gezicht gemaakt die door een medewerker van [procesdeelnemer I] wordt gecontroleerd. [procesdeelnemer II] heeft op de mondelinge behandeling erkend dat zij op 15 januari 2022 het [handelsnaam] abonnement heeft afgesloten, en toegelicht dat dat was omdat zij naar [plaats 1] was verhuisd. Met een [handelsnaam] abonnement zou zij toch snel bij haar ouders in [plaats 2] kunnen zijn, als dat niet met het openbaar vervoer zou kunnen. Dit mede omdat haar vader erg ziek was. Ook heeft [procesdeelnemer II] op de mondelinge behandeling gezegd dat zij één van de gefactureerde ritten zelf heeft gereden, maar dat de overige ritten door [procesdeelnemer III] zijn gereden. [procesdeelnemer II] heeft uitgelegd dat [procesdeelnemer III] na haar verhuizing naar [plaats 1] bij haar is ingetrokken en dat zij hem de inloggegevens van het [handelsnaam] abonnement heeft gegeven. Zij stelt dat zij dit onder druk/dwang heeft gedaan. Echter, ook al zou vast komen te staan dat [procesdeelnemer II] haar inloggegevens onder druk/dwang aan [procesdeelnemer III] heeft verstrekt (wat betwist is), dan ontslaat dit haar nog niet van haar verplichtingen jegens [procesdeelnemer I] . [procesdeelnemer II] heeft immers met [procesdeelnemer I] een overeenkomst gesloten. In de algemene voorwaarden van [procesdeelnemer I] is uitdrukkelijk bepaald dat de bestuurder het wachtwoord en de pin strikt vertrouwelijk moet houden en niet toegankelijk mag maken voor anderen. [procesdeelnemer II] had zich daar aan te houden. Als zij het wachtwoord (onder druk/dwang) heeft moeten afgeven, had het op haar weg gelegen vervolgens [procesdeelnemer I] hierover te informeren en deze te vragen haar account te blokkeren, althans geen auto aan anderen dan haarzelf te verstrekken.
3.3.
[procesdeelnemer II] heeft zich op het standpunt gesteld dat [procesdeelnemer I] [procesdeelnemer III] had moeten dagvaarden in plaats van haar. Met die stelling gaat zij eraan voorbij dat [procesdeelnemer I] geen overeenkomst heeft met [procesdeelnemer III] (maar met haar). Deze stelling gaat dus niet op. Zelfs als zou vast komen te staan dat [procesdeelnemer III] jegens [procesdeelnemer II] tot enige betaling gehouden is, is het [procesdeelnemer II] die moet voldoen aan haar verplichtingen uit de overeenkomst met [procesdeelnemer I] .
De facturen
3.4.
[procesdeelnemer II] heeft de gevorderde facturen van de ritten, de boetes en het eigen risico bij schade niet inhoudelijk betwist. Dat had wel op haar weg gelegen, zodat de facturen in beginsel toewijsbaar zijn. Echter, op de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [procesdeelnemer I] op vragen van de kantonrechter niet kunnen uitleggen waar de factuur van 22 januari 2022 met omschrijving aanmaning boete [nummer] en administratiekosten aanmaningen van € 259,00 betrekking op heeft. Deze factuur zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
3.5.
Verder zit er een evidente dubbeling in de facturen. Op de factuur van 7 februari 2022 staan de ritten geregistreerd die met het account van [procesdeelnemer II] zijn gereden. De laatste twee ritten zijn in tijd overlappend met de rit die zou zijn gereden van 21 januari 2022 19:45 tot 31 januari 2022 02:00 uur. De tijdkosten die voor deze rit in rekening is gebracht zijn € 343,88 en de kilometerkosten zijn € 701,22. Tijdens deze rit is in tien dagen 1798 km gereden met een Volkswagen Golf. De laatste twee ritten op de factuur overlappen in tijd met de rit van tien dagen en zijn met dezelfde Volkswagen Golf met hetzelfde kenteken gereden. De tijdkosten die zijn berekend op 22 januari 2022 van 14:15 tot 18:15 uur, van € 30,00 en van 22 januari 20:30 tot 29 januari 2022 20:30 uur, van € 181,00 zullen als dubbel berekend worden afgewezen. Er zijn bij deze laatste twee ritten geen kilometerkosten in rekening gebracht. De overige gevorderde facturen moet [procesdeelnemer II] aan [procesdeelnemer I] betalen. Totaal komt dit neer op een bedrag van € 7.796,18.
[procesdeelnemer II] moet ook wettelijke rente over de facturen betalen
3.6.
[procesdeelnemer I] heeft wettelijke rente gevorderd over de facturen en gesteld dat deze wettelijke rente verschuldigd is vanaf vier dagen na de factuurdatum. In de overeenkomst hebben partijen afgesproken dat de bedragen door [procesdeelnemer I] van de rekening van [procesdeelnemer II] zouden worden geïncasseerd. [procesdeelnemer II] heeft dit niet betwist. De wettelijke rente vanaf vier dagen na de factuurdatum van de facturen wordt dan ook toegewezen.
[procesdeelnemer II] hoeft geen buitengerechtelijke kosten te betalen
3.7.
[procesdeelnemer I] maakt aanspraak op vergoeding van gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. Omdat de overeenkomst tussen [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] op afstand tot stand is gekomen zijn de consumentenbeschermende bepalingen van toepassing. Sommige consumentenbeschermende bepalingen worden zo belangrijk gevonden dat de kantonrechter ambtshalve (dat wil zeggen uit zichzelf, ook als de consument daar niet om vraagt) moet beoordelen of die zijn nageleefd. Als die bepalingen niet zijn nageleefd, of als de kantonrechter over onvoldoende informatie beschikt om dat te kunnen beoordelen, moet de kantonrechter daar, eveneens ambtshalve, consequenties aan verbinden.
3.8.
In artikel 51 sub f van de algemene voorwaarden van [procesdeelnemer I] is over de buitengerechtelijke kosten een beding opgenomen. De kantonrechter moet ambtshalve beoordelen of dit artikel oneerlijk is ten opzichte van [procesdeelnemer II] . Volgens de tekst van het beding zijn de incassokosten al verschuldigd zodra de consument in verzuim is, terwijl de wettekst voorschrijft dat de incassokosten pas ná het verstrijken van de in de veertiendagenbrief genoemde termijn verschuldigd worden. De kantonrechter is van oordeel dat het beding daardoor ten nadele van consumenten aanzienlijk afwijkt van de wettelijke regeling over de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het beding is dan ook oneerlijk ten opzichte van [procesdeelnemer II] en wordt daarom vernietigd. Als gevolg daarvan wordt de door [procesdeelnemer I] gevorderde vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
De conclusie
3.9.
De conclusie is dus dat [procesdeelnemer II] een bedrag van € 7.796,18 aan [procesdeelnemer I] moet betalen met de wettelijke rente over dit bedrag.
[procesdeelnemer II] moet de proceskosten betalen
3.10.
Omdat [procesdeelnemer II] in het ongelijk wordt gesteld zal zij de proceskosten van [procesdeelnemer I] moeten vergoeden. De kosten aan de kant van [procesdeelnemer I] worden begroot op:
- dagvaarding € 108,00
- griffierecht € 514,00
- salaris gemachtigde €
660,00(2 punten x tarief € 330,00)
Totaal € 1.282,00
3.11.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna is vermeld onder de beslissing.
In de vrijwaringszaak
3.12.
In de vrijwaringsprocedure wil [procesdeelnemer II] dat [procesdeelnemer III] wordt veroordeeld om alles te betalen waartoe zij in de hoofdzaak is veroordeeld. Zij stelt dat [procesdeelnemer III] misbruik heeft gemaakt van haar identiteit, althans van haar gegevens. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [procesdeelnemer II] een proces-verbaal van 11 februari 2023 overgelegd, houdende aangifte van chantage/afpersing gepleegd door [procesdeelnemer III] , een proces-verbaal van aanvullend verhoor van 7 maart 2023 en kopieën van enkele Snapchatberichten, waarin dingen staan als
‘ik heb die ww weer nodig’en
‘ik heb die [....] auto nu nodig’. Ook stelt [procesdeelnemer II] dat een vriendin van haar ervan kan getuigen dat zij samen bij de ouders van [procesdeelnemer III] zijn geweest, dat deze haar verhaal vreselijk vonden en ervoor zouden zorgen dat ‘het’ zou worden opgelost. Wat vervolgens niet gebeurd is. Ook heeft [procesdeelnemer III] volgens haar een historie van witwassen en handel in drugs.
3.13.
[procesdeelnemer III] heeft betwist dat hij [procesdeelnemer II] heeft gebruikt, misbruikt, gechanteerd, dan wel misbruik heeft gemaakt van haar identiteit. Ook heeft [procesdeelnemer III] de echtheid van de overgelegde berichten betwist en daarbij toegelicht dat deze zeer makkelijk na te maken zijn, nu een account op Snapchat door iedereen gemaakt kan worden op iedere naam, ook op de zijne. Aan deze berichten kan om die reden geen waarde worden gehecht, aldus [procesdeelnemer III] . [procesdeelnemer III] stelt dat hij al een tijd door [procesdeelnemer II] en haar vriendin met dit soort zaken wordt lastig gevallen en dat het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de volgens hem valse aangifte van [procesdeelnemer II] nog niet is afgerond. De aangifte van de vriendin is geseponeerd. [procesdeelnemer III] betwist dat hij de auto’s van [procesdeelnemer I] heeft gebruikt - hij heeft zelf geen rijbewijs - of heeft laten gebruiken en hij betwist dat hij boetes heeft gereden of schade heeft veroorzaakt aan een auto van [procesdeelnemer I] .
3.14.
Naar aanleiding van deze gemotiveerde betwisting heeft [procesdeelnemer II] geen andere stukken of bewijzen in het geding gebracht.
3.15.
In de dagvaarding heeft [procesdeelnemer II] niet uiteengezet wat de grondslag is van haar vordering. De kantonrechter begrijpt uit de dagvaarding en hetgeen op de mondelinge behandeling is verklaard dat zij bedoelt zich te beroepen op onrechtmatig handelen door [procesdeelnemer III] jegens haar. In een civiele procedure als deze moet de partij die iets stelt of vordert voldoende feiten en omstandigheden stellen waaruit zijn of haar stellingen volgen. Alleen als dat zo is kan de kantonrechter deze partij (zo nodig) toelaten tot het bewijs van deze stellingen.
3.16.
Voor een geslaagde vordering uit hoofde van onrechtmatige daad is tenminste vereist dat wordt voldaan aan elk (dus cumulatief) van de volgende elementen: onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade, causaliteit en relativiteit. De gemachtigde van [procesdeelnemer II] heeft deze elementen op geen enkele manier genoemd, laat staan toegelicht of onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Het schort hier dus al aan de stelplicht. Evenmin is naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting door [procesdeelnemer III] het standpunt van [procesdeelnemer II] met nadere feiten en omstandigheden onderbouwd, hetgeen wel van haar gemachtigde verwacht mocht worden. [procesdeelnemer II] heeft bijvoorbeeld niet gereageerd op de stelling van [procesdeelnemer III] dat de chatberichten eenvoudig zijn na te maken op willekeurig welke naam. Dit is onweersproken gebleven. Weliswaar heeft [procesdeelnemer II] opgemerkt dat [procesdeelnemer III] geregeld van account wisselde, maar dat is iets anders dan dat een bericht eenvoudig te construeren is. Daar komt bij dat [procesdeelnemer II] in de aangifte bij de politie over [handelsnaam] het volgende heeft verklaard:
“Ook heeft hij me een [handelsnaam] account laten aanmaken om hem continu te rijden waar hij naartoe wou. Alles wat hij vroeg deed hij onder de chantage dat hij de intieme foto’s naar familie zou sturen.”Op de mondelinge behandeling heeft [procesdeelnemer II] echter verklaard dat zij het [handelsnaam] abonnement had afgesloten om snel bij haar ouders te kunnen zijn als het openbaar vervoer het liet afweten. Daarnaast heeft zij op de mondelinge behandeling gezegd dat één van de in rekening gebrachte ritten voor haarzelf was, dat verder [procesdeelnemer III] met de auto heeft gereden en dat zij de inloggegevens van haar [handelsnaam] abonnement onder dwang aan [procesdeelnemer III] heeft gegeven. Deze verklaring komt dus niet geheel overeen met de verklaring bij de politie. Over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek kon geen van partijen op de mondelinge behandeling de kantonrechter informeren, zodat de kantonrechter daar geen conclusies aan kan verbinden. Hetgeen [procesdeelnemer II] tot slot nog heeft aangevoerd omtrent het bezoek aan de ouders van [procesdeelnemer III] en/of een historie van witwassen en drugs aan de zijde van [procesdeelnemer III] kan - nog daargelaten dat dit niet is onderbouwd - niet de doorslag geven in deze zaak.
3.17.
Omdat [procesdeelnemer II] onvoldoende heeft gesteld (aan haar stelplicht heeft voldaan) en een onvoldoende begin van onderbouwing van haar wel ingenomen stellingen heeft gegeven, kan zij niet worden toegelaten tot bewijslevering. Haar gemachtigde heeft op zitting opgemerkt:
‘Alles wat we hebben is overgelegd, aanvullend bewijs moet via getuigenverklaringen’. Hoe frustrerend ook voor [procesdeelnemer II] , dat is niet hoe het werkt in het civiele recht. De vordering van [procesdeelnemer II] kan niet slagen en moet om alle genoemde redenen worden afgewezen.
[procesdeelnemer II] moet de proceskosten van [procesdeelnemer III] betalen
3.18.
Omdat [procesdeelnemer II] in het ongelijk wordt gesteld zal zij de proceskosten van [procesdeelnemer III] moeten vergoeden. De kosten aan de kant van [procesdeelnemer III] worden begroot op € 660,- aan salaris gemachtigde.
3.19.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna is vermeld onder de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In de hoofdzaak
4.1.
veroordeelt [procesdeelnemer II] om aan [procesdeelnemer I] tegen bewijs van kwijting te betalen € 7.796,18, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier dagen na de factuurdatum van de verschillende facturen tot de voldoening;
4.2.
veroordeelt [procesdeelnemer II] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [procesdeelnemer I] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.282,00, waarin begrepen € 660,- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In de vrijwaringszaak
4.5.
wijst de vordering af;
4.6.
veroordeelt [procesdeelnemer II] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [procesdeelnemer III] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 660,- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
4.7.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2024.