ECLI:NL:RBMNE:2024:3569

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/2112
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bekostiging herstel constructiefout fundering schoolgebouw

Op 10 juni 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen Stichting [stichting] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft de weigering van het college om bekostiging toe te kennen voor herstelwerkzaamheden aan de fundering van een basisschool. Het schoolbestuur had een aanvraag ingediend voor een aanvullend bedrag van € 109.619,- voor het herstel van een constructiefout aan de fundering, maar deze aanvraag werd door het college afgewezen. Het college stelde dat de fundering al langer bekend was als slecht en dat de herstelkosten voor het schoolbestuur voorzienbaar waren, waardoor de aanvraag niet voldeed aan de gemeentelijke verordening.

Het schoolbestuur heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag. Tijdens de zitting op 25 januari 2024 werd duidelijk dat het college een nieuw standpunt had ingenomen, namelijk dat er geen sprake was van een constructiefout. De rechtbank oordeelde dat het college zich op dit standpunt mocht stellen, omdat de fundering op zichzelf voldoende was om het oorspronkelijke schoolgebouw te dragen. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor de fundering niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de omstandigheid dat de fundering niet geschikt bleek voor de nieuwbouw niet voldoende was om van een constructiefout te spreken.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de weigering om bekostiging toe te kennen in stand blijft. Wel werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan het schoolbestuur, omdat het nieuwe standpunt pas na de indiening van het beroep was ingenomen. De rechtbank heeft het motiveringsgebrek in de besluitvorming gepasseerd, omdat het schoolbestuur voldoende gelegenheid had gehad om op het nieuwe standpunt te reageren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2112

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2024 in de zaak tussen

Stichting [stichting] te [vestigingsplaats], gevestigd in Utrecht, eiseres
(gemachtigde: mr. J. Streefkerk)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Kavi).
Partijen worden hierna het schoolbestuur en het college genoemd.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over de vraag of het college de kosten moet vergoeden die het schoolbestuur heeft gemaakt voor wijzigingen aan de fundering van de [school].
De [school] is een basisschool in [plaats] waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk is. De school is in 2021 gedeeltelijk gerenoveerd en gedeeltelijk vervangen door nieuwbouw. Hiervoor en voor de voorbereiding heeft het college in 2018, 2019, 2020 en 2021 in totaal een bedrag van ruim 3,8 miljoen euro aan bekostiging beschikbaar gesteld. Tijdens de bouw is gebleken dat de bestaande fundering van het schoolgebouw niet geschikt was om het gebouw na renovatie en nieuwbouw te kunnen dragen. Het schoolbestuur heeft daarop werkzaamheden aan de fundering laten uitvoeren, waarna de bouw verder kon gaan en is afgerond.
3. Het schoolbestuur heeft bij het college daarna een aanvraag gedaan om een aanvullend bedrag van € 109.619,- te bekostigen, voor het herstel van een constructiefout aan de fundering. Met het besluit van 19 december 2022 heeft college deze aanvraag afgewezen. Met het besluit van 27 februari 2023 heeft het college het bezwaar van het schoolbestuur ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd.
4. Het schoolbestuur heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 februari 2023. Het college heeft op 24 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
5. De zaak is behandeld op de zitting van 25 januari 2024. Het schoolbestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [A], [B] en door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [C] en [D].
6. Op de zitting is afgesproken dat het schoolbestuur de gelegenheid krijgt om schriftelijk te reageren op het – hierna te bespreken – nieuwe standpunt dat het college in het verweerschrift heeft ingenomen. Het schoolbestuur heeft die reactie gegeven en het college heeft daarop gereageerd. Het schoolbestuur heeft daar weer op gereageerd.
7. Beide partijen hebben laten weten dat zij geen tweede zitting wensen. De rechtbank heeft bepaald dat die achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 26 april 2024.

De regelgeving

8. De regels over de bekostiging van basisscholen staan in de Wet op het primair onderwijs (WPO). Het college moet zorgen voor “voorzieningen in de huisvesting” van de scholen die zij binnen haar gemeente in stand houdt. Dat volgt uit artikel 91 van de WPO. Wat voorzieningen in de huisvesting zijn, is uitgewerkt in artikel 92, eerste lid, van de WPO. Op grond van onderdeel b van die bepaling valt daaronder ook het herstel van constructiefouten aan het gebouw. Een voorziening in de huisvesting moet worden geweigerd als de gewenste voorziening geen voorziening in de zin van artikel 92 van de WPO is. Dat volgt uit artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO.
9. De gemeenteraad moet in een verordening vervolgens vaststellen over de voorzieningen die op grond van artikel 92 voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht. Dat volgt uit artikel 102, eerste lid, aanhef en onder a, van de WPO. In Utrecht is dit de Verordening huisvesting scholen gemeente Utrecht. In artikel 1, derde lid, van de verordening is geregeld dat als huisvestingsvoorziening kan worden aangevraagd:

Het schoolbestuur wil constructiefouten herstellen die schade aan een gebouw (kunnen) veroorzaken. Deze schade is veroorzaakt door een ontwerpfout, uitvoeringsfout of wanprestatie. Deze schade was nog niet eerder zichtbaar. Ook is deze schade niet te verwijten aan het schoolbestuur of eenvoudig te voorzien door het schoolbestuur. Het schoolbestuur dient hiervoor een bouwkundige rapportage in bij het college.
Verder is in artikel 27 van de verordening geregeld dat de noodzaak van herstel van een constructiefout aanwezig is als een bouwkundig rapport uitwijst dat de constructiefout hersteld moet worden.

De standpunten van partijen

10. Het college heeft aan zijn besluit om de gevraagde bekostiging niet toe te kennen ten grondslag gelegd dat al langer bekend was dat de fundering van de [school] slecht was. De schade en de daaruit voortvloeiende herstelkosten waren volgens het college voor het schoolbestuur voorzienbaar, zodat niet wordt voldaan aan het criterium dat de gemeentelijke verordening stelt aan het herstel van constructiefouten. Dit standpunt heeft het college in de beslissing op bezwaar gehandhaafd.
11. Het schoolbestuur heeft aangevoerd dat het criterium over de voorzienbaarheid uit de gemeentelijke verordening in strijd is met de WPO en daarom buiten toepassing had moeten blijven.
12. In het verweerschrift legt het college een nieuw standpunt ten grondslag aan zijn besluit. Nu vindt het college dat bij de [school] geen sprake is van een constructiefout en dat alleen al daarom de herstelkosten niet vergoed kunnen worden – ongeacht of die voorzienbaar waren.
13. Het schoolbestuur voert aan dat wel sprake is van een constructiefout.

Beoordeling door de rechtbank

14. De wijze waarop de procedure bij het college is verlopen, verdient niet de schoonheidsprijs. Het verweerschrift kwam pas één dag voor de zitting en daarin wordt opeens een nieuwe grondslag aan het eerdere besluit verbonden. Omdat het college nu vindt dat geen sprake is van een constructiefout en omdat dit niet al eerder in de besluiten is vermeld, is alleen al om die reden sprake van een gebrek in de motivering van de besluiten. Maar als het nieuwe standpunt juist is, dan kan dat de weigering van de gevraagde bekostiging dragen. In dat geval is het niet meer relevant of het voorzienbaar was dat er bouwkundige kosten zouden moeten worden gemaakt en hoeft ook niet te worden beoordeeld of de verordening al dan niet in strijd is met de WPO. Het college zou bovendien ook na een vernietiging door de rechtbank een nieuw besluit met een nieuw standpunt kunnen nemen. Met het oog op het definitief beslechten van het geschil zal de rechtbank daarom eerst het nieuwe standpunt en de daartegen alsnog ingenomen beroepsgrond bespreken.
15. Uit de wetsgeschiedenis bij de WPO volgt dat de gemeentelijke verordening over de voorzieningen in de huisvesting een van de wezenlijke elementen van de wet is, waarin de voorzieningen worden uitgewerkt die in de wet zelf globaal zijn aangegeven. [1] Hieruit moet worden afgeleid dat artikel 92 van de WPO slechts globaal aangeeft welke voorzieningen op grond van artikel 91 van de WPO voor instandhouding in aanmerking komen en dat artikel 102, eerste lid, aanhef en onder a, van de WPO de gemeenteraad de ruimte laat om in de verordening nader uit te werken welke voorzieningen moeten worden beschouwd als voorzieningen in de zin van artikel 92 van de WPO die voor bekostiging in aanmerking komen. De rechtbank volgt de eerdere rechtspraak hierover. [2] De voorziening voor herstel van een ‘constructiefout’ uit de WPO is in de gemeentelijke verordening uitgewerkt als een constructiefout die schade aan een gebouw veroorzaakt of kan veroorzaken. Dat vindt de rechtbank een redelijke invulling van de in de wet opgenomen voorziening.
16. De rechtbank oordeelt dat het college zich op het standpunt mag stellen dat van een constructiefout in de zin van de gemeentelijke verordening geen sprake is. Op de zitting heeft het schoolbestuur toegelicht dat bij de reconstructie- en nieuwbouwplannen gedacht werd dat de bestaande fundering van het oude schoolgebouw voldoende zou zijn om na de reconstructie het schoolgebouw inclusief het nieuwbouwgedeelte te kunnen dragen. Tijdens de bouw bleek dat de fundering slechter was dan gedacht en dat er aanvullende voorzieningen nodig waren om ook de nieuwbouw te kunnen dragen. Op de zitting heeft het schoolbestuur echter erkend dat de fundering op zichzelf voldoende was om de constructie van het bestaande (oorspronkelijke) schoolgebouw te kunnen dragen. Het college heeft daarom redelijkerwijs kunnen vinden dat de fundering zelf geen schade aan het schoolgebouw veroorzaakt. Het is een keuze van het schoolbestuur geweest om de bestaande fundering te gebruiken voor het nieuwbouwgedeelte, maar de omstandigheid dat die fundering daarvoor niet geschikt bleek, is niet voldoende om van een constructiefout in de zin van de regelgeving te kunnen spreken. De voor de fundering gemaakte kosten komen daarom niet op deze grondslag voor vergoeding in aanmerking. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

17. Uit het voorgaande volgt dat het huidige standpunt van het college dat geen sprake is van een constructiefout het besluit kan dragen. Ondanks dat dit standpunt laat is ingenomen, heeft het schoolbestuur daar na de zitting goed op kunnen reageren. Zij is door de gang van zaken daarom niet in haar (proces)belangen geschaad. De rechtbank zal het motiveringsgebrek in de besluitvorming daarom passeren. Bij deze stand van zaken hoeft niet meer te worden ingegaan op de overige beroepsgronden.
18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de weigering om bekostiging toe te kennen voor de wijzigingen van de fundering in stand blijft.
19. Het schoolbestuur kan niet verweten worden dat het beroep heeft ingesteld, omdat het nu beoordeelde standpunt van het college pas daarna is ingenomen. Om die reden moet het college het door het schoolbestuur betaalde griffierecht vergoeden en een vergoeding voor de gemaakte proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt het schoolbestuur een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 365,- aan het schoolbestuur te vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan het schoolbestuur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1995/96, 24 455, nr. 3, p. 30-31.
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9008, overweging 2.5.3.