ECLI:NL:RBMNE:2024:3509

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
11065175 UE VERZ 24-103
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding en in strijd met het opzegverbod tijdens ziekte. Toekenning billijke vergoeding.

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerster] B.V. over de opzegging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [verzoekster] was in dienst bij [verweerster] als recruiter en had een arbeidsovereenkomst die liep tot 1 mei 2024. Op 22 augustus 2023 meldde zij zich ziek. Op 2 februari 2024 ontving zij een brief van [verweerster] waarin stond dat haar dienstverband per 1 maart 2024 zou eindigen, wat in strijd was met het opzegverbod tijdens ziekte. [verzoekster] heeft bezwaar gemaakt tegen deze opzegging en verzocht om een billijke vergoeding van € 25.000,--. De kantonrechter oordeelde dat de opzegging onterecht was, omdat deze zonder instemming van [verzoekster] was gedaan en in strijd met de wet. De rechter kende [verzoekster] een billijke vergoeding toe van € 2.500,--, evenals een transitievergoeding van € 223,15 en een bedrag van € 2.022,42 voor niet-genoten vakantiedagen. Daarnaast werd [verweerster] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 1.240,25. De proceskosten werden gecompenseerd, en de beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11065175 \ UE VERZ 24-103 MS/1270
Beschikking van 10 juni 2024
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. E.T. Vreugdenhil,
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. R.P. de Boer.

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend, dat op 22 april 2024 door de rechtbank is ontvangen. [verweerster] heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. [verzoekster] heeft daarna nog aanvullende bijlagen ingediend.
1.2.
Op 27 mei 2024 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. [verzoekster] is daar verschenen met haar gemachtigde mr. E.T. Vreugdenhil. Namens [verweerster] zijn verschenen de heer [directeur/bestuurder] (hierna: [directeur/bestuurder] ), directeur/bestuurder van [verweerster] , en mr. R.P. de Boer, gemachtigde van [verweerster] . Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij mr. Vreugdenhil gebruik heeft gemaakt van een pleitnota. Partijen hebben op elkaar kunnen reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[verzoekster] is in dienst geweest van [verweerster] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 mei 2024 zonder tussentijds opzegbeding. Tussen partijen is met name in geschil of [verweerster] de arbeidsovereenkomst tussentijds per 1 maart 2024 heeft opgezegd en daarom aan [verzoekster] een billijke vergoeding moet betalen. De kantonrechter stelt vast dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 is opgezegd en kent een billijke vergoeding van € 2.500,-- toe.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[verzoekster] is op 1 mei 2023 bij [verweerster] in dienst getreden als recruiter op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 mei 2024 zonder tussentijds opzegbeding. Haar salaris bedroeg € 3.509,46 bruto per maand (€ 2.998,26 bruto per maand vermeerderd met € 511,20 individueel keuzebudget).
3.2.
[verzoekster] heeft zich op 22 augustus 2023 ziekgemeld. Op 2 februari 2024 is zij in het kader van haar re-integratie bij [verweerster] op bezoek geweest voor een ‘kopje koffiegesprek’ met [directeur/bestuurder] . [directeur/bestuurder] heeft [verzoekster] na dit gesprek een brief gestuurd die gedateerd is op 2 februari 2024. Hij schrijft in deze brief - onder verwijzing naar het gesprek van die dag - dat het dienstverband van [verzoekster] per 1 maart 2024 wordt beëindigd en dat met [verzoekster] is afgesproken dat [verweerster] haar een beëindigingsvergoeding van € 7.851,77 (twee bruto maandsalarissen) betaalt waarin de transitievergoeding is verdisconteerd.
3.3.
[verzoekster] heeft [verweerster] bij e-mail van 8 februari 2024 laten weten dat zij bezwaar maakt tegen de voortijdige beëindiging van haar dienstverband.
3.4.
Mr. Vreugdenhil heeft [verweerster] bij brief van 22 februari 2024 laten weten dat opzegging per 1 maart 2024 in strijd is met de wet. Zij heeft [verweerster] verzocht binnen zeven dagen onder meer te bevestigen dat het dienstverband met [verzoekster] onafgebroken wordt voortgezet tot 1 mei 2024.
3.5.
[verweerster] heeft ondanks verschillende herinneringen niet inhoudelijk op de brief van mr. Vreugdenhil gereageerd.

4.De beoordeling

Het verzoek van [verzoekster]
4.1.
[verzoekster] verzoekt in deze procedure dat [verweerster] wordt veroordeeld om:
I. aan haar te betalen:
a. een schadevergoeding van € 7.580,--;
b. een billijke vergoeding van € 25.000,-- bruto;
c. een transitievergoeding van € 1.056,-- bruto;
d. € 2.526,82 voor vakantiegeld (hierna: vakantiebijslag) en € 2.905,-- voor vakantiedagen;
e. de gemaakte kosten van rechtsbijstand van € 7.381,--, waaronder de proceskosten;
f. de wettelijke rente over de onder a. tot en met e. genoemde bedragen vanaf de opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling;
II. binnen 14 dagen na deze beschikking salarisspecificaties te verstrekken over de maanden oktober 2023 tot en met december 2023 en een bruto/netto specificatie van wat [verweerster] op grond van deze beschikking nog moet betalen, op straffe van een dwangsom.
De verzoeken onder a, d (over het vakantiegeld) en II zijn ingetrokken
4.2.
[verzoekster] heeft tijdens de mondelinge behandeling het verzoek onder a tot betaling van € 7.580,-- en het verzoek onder II tot het verstrekken van salarisspecificaties ingetrokken omdat [verweerster] het bedrag van € 7.580,-- inmiddels heeft betaald en de salarisspecificaties heeft verstrekt. Zij heeft ook het verzoek onder d ten aanzien van de vakantiebijslag ingetrokken, omdat de vakantiebijslag deel uitmaakt van het individueel keuzebudget. Op deze verzoeken hoeft dus niet meer te worden beslist.
Billijke vergoeding
Het standpunt van [verzoekster]
4.3.
maakt op grond van artikel 7:681 BW aanspraak op een billijke vergoeding, omdat [verweerster] in strijd met artikel 7:671 BW de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 zonder haar instemming en zonder toestemming van het Uwv heeft opgezegd terwijl sprake was van het opzegverbod tijdens ziekte.
Het standpunt van [verweerster]
4.4.
betwist dat zij de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 heeft opgezegd. Zij stelt dat [directeur/bestuurder] met [verzoekster] tijdens het gesprek op 2 februari 2024 heeft afgesproken dat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2024 zou aflopen en dat zij tot die tijd zou worden vrijgesteld van werk. Verder is afgesproken dat zij een beëindigingsvergoeding zou krijgen van € 7.851,77 waarin de transitievergoeding is inbegrepen. [verweerster] heeft ter onderbouwing van deze stelling een verslag van dit gesprek in het geding gebracht. Dit is een uitwerking van een geluidsopname die zonder medeweten van [verzoekster] van het gesprek is gemaakt. De brief van 2 februari 2024 waarin stond dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 zou eindigen was volgens [verweerster] een evidente vergissing. [verweerster] stelt dat daarom niet in strijd met artikel 7:671 BW is opgezegd en dat [verzoekster] geen recht heeft op een billijke vergoeding.
De arbeidsovereenkomst is per 1 maart 2024 opgezegd
4.5.
De kantonrechter deelt het standpunt van [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 door [verweerster] is opgezegd. Dit staat immers in de brief van 2 februari 2024 die [verweerster] aan [verzoekster] heeft gestuurd. [verzoekster] mocht die brief ook zo opvatten, omdat de daarin genoemde beëindigingsdatum 1 maart 2024 wordt bevestigd door de loonstrook over februari 2024 die zij van [verweerster] heeft gekregen en waarin staat vermeld: “Uit dienst 29-2-2024”. In deze loonstrook wordt bovendien een transitievergoeding van € 7.851,77 genoemd. Bij een uitdiensttreding per 1 mei 2024 zou [verweerster] voor die datum nog geen transitievergoeding hoeven te betalen. [verweerster] heeft bovendien niet op de brieven van [verzoekster] en mr. Vreugdenhil van 8 en 22 februari 2024, waarin zij bezwaar maken tegen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024, gereageerd. Als de brief van 2 februari 2024 inderdaad een vergissing van [verweerster] zou zijn geweest, dan had het voor de hand gelegen dat [verweerster] deze fout zo snel mogelijk had rechtgezet. Dit heeft zij echter niet gedaan en [verzoekster] had daarom geen reden om aan de juistheid van de brief van 2 februari 2024 te twijfelen.
4.6.
Het is niet komen vast te staan dat [verzoekster] tijdens het gesprek van 2 februari 2024 met [directeur/bestuurder] heeft afgesproken dat haar arbeidsovereenkomst per 1 mei 2024 zou aflopen en dat zij tot die tijd zou worden vrijgesteld van werk. [verzoekster] betwist dit namelijk en stelt dat [directeur/bestuurder] haar in dit gesprek juist heeft gezegd dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 zou eindigen. In het gespreksverslag van [verweerster] staat weliswaar dat [directeur/bestuurder] en [verzoekster] hebben afgesproken dat zij per 2 februari 2024 tot en met 30 april 2024 wordt vrijgesteld van werk en niet dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 wordt beëindigd, maar dit verslag is eenzijdig door [directeur/bestuurder] opgesteld en is niet ter accordering aan [verzoekster] voorgelegd. [verzoekster] heeft onweersproken gesteld dat zij dit verslag pas in deze procedure voor het eerst gezien heeft. [verweerster] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de geluidsopname niet meer beschikbaar is omdat zij deze inmiddels heeft verwijderd. Het is dus niet meer te controleren of het verslag een juiste weergave is van het gesprek. Dit is echter een omstandigheid die voor rekening en risico van [verweerster] komt. Het verslag is daarom niet bruikbaar als bewijs van de inhoud van het gevoerde gesprek.
Er is in strijd met artikel 7:671 BW opgezegd
4.7.
De conclusie luidt dan ook dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 zonder instemming van [verzoekster] heeft opgezegd. Dit is in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW, waarin is bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer. De uitzonderingen op deze regel die in dit artikel worden genoemd doen zich hier niet voor.
4.8.
Op grond van artikel 7:681 BW kan de werknemer in een dergelijk geval vernietiging van de opzegging of om toekenning van een billijke vergoeding vragen. [verzoekster] berust in de opzegging en vraagt om een billijke vergoeding van € 25.000,-- bruto.
Toetsingskader voor de begroting van een billijke vergoeding
4.9.
Doordat [verweerster] heeft opgezegd in strijd met de daarvoor geldende regels is ernstige verwijtbaarheid aan de kant van [verweerster] een gegeven. Dat betekent dat de kantonrechter een billijke vergoeding kan toekennen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding (ook als het gaat om die als alternatief voor herstel van het dienstverband) om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever. De rechter kan daarbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever van het ontslag kan worden gemaakt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding moet bepalen op een wijze die, en op een niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval.
[verzoekster] heeft als gevolg van de opzegging geen inkomensschade geleden
4.10.
Niet is gebleken dat [verzoekster] als gevolg van de opzegging per 1 maart 2024 inkomensschade heeft geleden. [verweerster] heeft haar salaris over de maanden maart en april 2024 immers uitbetaald en zij heeft - zoals hierna nog wordt besproken - daarnaast nog recht op een transitievergoeding. Voor de periode vanaf 1 mei 2024 geldt dat haar arbeidsovereenkomst per die datum van rechtswege afliep en door [verweerster] niet is verlengd.
4.11.
[verzoekster] stelt dat zij wel inkomensschade heeft geleden omdat zij goed functioneerde en haar arbeidsovereenkomst normaal gesproken bij goed functioneren zou zijn omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarom zou haar dienstverband zonder de opzegging ten minste nog tot 1 mei 2025 hebben geduurd waardoor zij inkomen misloopt. [verzoekster] stelt dat het er alle schijn van heeft dat zij vanwege haar ziekte moest vertrekken.
4.12.
Naar het oordeel van de kantonrechter staat echter onvoldoende vast dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst na 1 mei 2024 zou hebben verlengd. [verweerster] was hiertoe op grond van de arbeidsovereenkomst niet verplicht en had een beoordelingsvrijheid om te bepalen of zij het functioneren van [verzoekster] voldoende vond om haar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. Op basis van de beschikbare informatie kan niet worden geoordeeld dat het functioneren van [verzoekster] sinds haar indiensttreding per 1 mei 2023 zo goed is geweest dat [verweerster] niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Daarbij speelt ook mee dat [verzoekster] sinds 22 augustus 2023 arbeidsongeschikt is en [verweerster] haar functioneren vanaf die tijd niet meer heeft kunnen beoordelen. Het is inderdaad mogelijk dat haar ziekte een rol heeft gespeeld bij het besluit van [verweerster] om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, maar omdat per 1 april 2024 sprake was van een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege en niet van een opzegging geldt het opzegverbod tijdens ziekte niet.
Toewijzing billijke vergoeding wegens opzegging tijdens ziekte en onterechte hersteldmelding
4.13.
De kantonrechter ziet wel aanleiding om [verzoekster] een billijke vergoeding toe te kennen vanwege de omstandigheid dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd terwijl zij ziek was en er toen nog wel een opzegverbod tijdens ziekte gold. Dit is ernstig verwijtbaar. [verweerster] heeft [verzoekster] bovendien kort na het gesprek van 2 februari 2024 zonder haar medeweten bij de bedrijfsarts beter gemeld terwijl zij nog steeds ziek was. Ook dit is ernstig verwijtbaar. [verzoekster] heeft gesteld dat zij door de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2024 veel stress heeft gehad omdat zij naar aanleiding daarvan bij het Uwv een WW-uitkering heeft aangevraagd maar deze pas per 1 mei 2024 kon krijgen. Dit is begrijpelijk en het valt [verweerster] aan te rekenen dat zij [verzoekster] tijdens haar ziekte niet heeft ontzien maar haar in deze stressvolle situatie heeft gebracht. De kantonrechter vindt een billijke vergoeding van € 2.500,-- ter compensatie van het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] passend en zal de verzochte billijke vergoeding tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2024 tot de dag van algehele voldoening.H
De andere verwijten zijn niet ernstig verwijtbaar maar wel in strijd met goed werkgeverschap
4.14.
[verzoekster] heeft verder nog gesteld dat [verweerster] los van de schending van artikel 7:671 BW ernstig verwijtbaar jegens haar heeft gehandeld doordat:
  • [verweerster] niet inhoudelijk heeft gereageerd op de brieven en mails van mr. Vreugdenhil;
  • [verweerster] voorwaarden heeft gesteld voor het verstrekken van loonstroken; en
  • [verweerster] zonder haar toestemming het gesprek van 2 februari 2024 heeft opgenomen en een verslag heeft opgesteld dat niet op de opname is gebaseerd.
4.15.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] hiermee niet als goed werkgever heeft gehandeld, maar vindt dit niet ernstig verwijtbaar. Dit is dus ook geen reden om [verzoekster] een hogere billijke vergoeding toe te kennen. Zoals hierna nog zal worden besproken, ziet de kantonrechter hierin wel aanleiding om een vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten toe te kennen.
Transitievergoeding
4.16.
De kantonrechter stelt vast dat [verzoekster] op grond van artikel 7:673 BW recht heeft op een transitievergoeding. [verzoekster] stelt dat dit een bedrag is van € 1.056,-- bruto en dit is door [verweerster] niet gemotiveerd besproken. De kantonrechter gaat daarom uit van de juistheid van dit bedrag.
4.17.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [verweerster] deze vergoeding al heeft betaald. [verweerster] stelt dat zij dit heeft gedaan en dat zij blijkens de loonstrook over februari 2024 een bedrag van € 7.851,77 als transitievergoeding heeft uitbetaald. Dat bedrag bestaat volgens [verweerster] uit twee maanden salaris en de transitievergoeding. [verzoekster] stelt dat het bedrag van € 7.851,77 dat in februari 2024 is uitbetaald alleen twee maanden salaris betreft en dat de transitievergoeding nog niet is betaald.
4.18.
De kantonrechter overweegt dat het salaris van [verzoekster] € 2.998,26 bruto vermeerderd met € 511,20 bruto individueel keuzebudget (IKB) per maand bedraagt. De vakantiebijslag is omgezet in het IKB en dus inbegrepen. Het salaris inclusief IKB over twee maanden is dus in totaal € 7.018,92 bruto. Dit betekent dat een deel van het betaalde bedrag van € 7.851,77, namelijk € 832,85 bruto (€ 7.851,77 minus € 7.018,92), kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke betaling van de transitievergoeding. Dit betekent dat [verweerster] nog een bedrag van € 1.056,-- minus € 832,85 = € 223,15 bruto aan transitievergoeding moet betalen. Dit bedrag wordt toegewezen.
4.19.
De verzochte wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 april 2024.
Vakantiedagen
4.20.
[verzoekster] heeft in haar verzoekschrift verzocht om uitbetaling van 106 niet-genoten vakantie-uren. Dit is een bedrag van € 2.905,--. Zij heeft haar verzoek tijdens de mondelinge behandeling verminderd tot € 2.022,42 omdat het aantal niet-genoten vakantie-uren bij nader inzien 74 uur bedraagt. [verweerster] heeft het aantal niet-genoten vakantiedagen en de hoogte van de door [verzoekster] verzochte vergoeding daarvan niet voldoende gemotiveerd betwist. HeHeHt bedrag van € 2.022,42 wordt daarom toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2024 tot de dag van algehele betaling.
Buitengerechtelijke kosten
4.21.
[verzoekster] maakt op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aanspraak op een forfaitaire vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 1.266,--. Zij verzoekt [verweerster] daarnaast te veroordelen tot betaling van de door haar daadwerkelijk gemaakte en nog te maken kosten van rechtsbijstand van € 7.381,-- inclusief btw en de proceskosten voor zover deze hierin niet zijn begrepen. [verzoekster] heeft ter onderbouwing van dit bedrag een factuur van haar gemachtigde in het geding gebracht van € 3.600,-- exclusief btw en een begroting voor nog te verwachten kosten van € 2.500,-- exclusief btw. Dit is in totaal € 7.381,-- inclusief btw.
4.22.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] in redelijkheid buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken om de bedragen die [verweerster] nog aan haar verschuldigd is vergoed te krijgen. Zoals hiervoor al is geoordeeld, heeft [verweerster] zich tegenover [verzoekster] ernstig verwijtbaar en niet als goed werkgever gedragen. Er is daarom aanleiding om op basis van artikel 7:611 BW in samenhang met artikel 6:96 BW een vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten toe te kennen. Op basis van de specificatie van de factuur van de gemachtigde van [verzoekster] kan worden afgeleid dat zij 4,1 uur heeft besteed aan buitengerechtelijke werkzaamheden. De overige werkzaamheden zijn met het oog op deze procedure verricht en zijn daarom aan te merken als proceskosten, waarvoor een andere regeling geldt. De kantonrechter zal daarom aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 1.240,25 inclusief btw (4,1 uur x het uurtarief van € 250,-- x 21%) toekennen. De vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten geldt in plaats van een forfaitaire kostenvergoeding. Er zal naast het bedrag van € 1.240,25 dus geen forfaitaire kostenvergoeding (die op basis van het toegewezen bedrag € 725,46 bedraagt en niet € 1.266,--) worden toegewezen.
Proceskosten
4.23.
In deze procedure hebben zowel [verzoekster] als [verweerster] gedeeltelijk ongelijk gekregen. De kantonrechter zal daarom de proceskosten tussen hen compenseren. Dat betekent dat zij hun eigen kosten moeten dragen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.24.
De kantonrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een billijke vergoeding van € 2.500,-- bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 maart 2024 tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een transitievergoeding van € 223,15 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 april 2024 tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een bedrag van € 2.022,42 bruto voor niet-genoten vakantiedagen te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 maart 2024 tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een bedrag van € 1.240,25 inclusief btw aan buitengerechtelijke kosten te betalen;
5.5.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat partijen de eigen kosten dragen;
5.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Y.M. Vanwersch en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2024.