ECLI:NL:RBMNE:2024:3502

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
UTR 24/3001
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang en evident onrechtmatig besluit

Op 16 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een uitkering wegens betalingsonmacht, welke aanvraag op 16 november 2023 was afgewezen. Na bezwaar tegen deze afwijzing, bleef het Uwv bij zijn standpunt en verzocht verzoekster de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen omdat het kennelijk ongegrond was. Verzoekster heeft niet aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang, wat vereist is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen acute financiële noodsituatie was die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. Verzoekster had niet onderbouwd dat zij en haar gezin moesten rondkomen van minder dan het sociaal minimum. Bovendien was er geen evident onrechtmatig besluit van het Uwv, wat ook een voorwaarde is voor het treffen van een voorlopige voorziening zonder spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft verzoekster de mogelijkheid geboden om haar financiële situatie nader toe te lichten, maar dit leidde niet tot een andere conclusie. De uitspraak is gedaan zonder zitting, en verzoekster kan een reguliere beroepsprocedure starten tegen de beslissing op bezwaar van het Uwv als zij het niet eens is met dat besluit.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3001

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. B.C. van Bekkum),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv).

Inleiding

1. Verzoekster heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering wegens betalingsonmacht. Deze uitkering voorziet in de situatie waarin een verzekerde geen loon en andere betalingen meer ontvangt van een failliete werkgever. Met het besluit van 16 november 2023 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen.
2. Verzoekster is het hier niet mee eens en heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3. Met het besluit van 1 mei 2024 heeft het Uwv een beslissing genomen op het bezwaar van verzoekster. Daarin heeft het Uwv de afwijzing van de uitkering wegens betalingsonmacht in stand gelaten. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om de gelegenheid te krijgen tegen het besluit van 1 mei 2024 beroep in te stellen en het verzoek om een voorlopige voorziening gelijk te stellen met een verzoek hangende het beroep bij de bestuursrechter.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af omdat het kennelijk ongegrond is. Hieronder zal zij uitleggen waarom.
Geen spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat zij daarom in principe geen voorlopige voorzieningen treft. Uit de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken blijkt dat pas sprake is van een acute financiële noodsituatie bij dreigende acute uithuiszetting, afsluiting van levering van water en energie of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten.
7. Met de brief van 24 april 2024 heeft de voorzieningenrechter verzoekster in de gelegenheid gesteld om het spoedeisend belang in deze zaak nader te onderbouwen. In reactie daarop heeft verzoekster een overzicht overgelegd van haar financiële situatie en die van haar gezin. Verzoekster heeft daarbij met de brief van 10 mei 2024 toegelicht dat zij te weinig inkomsten ontvangt en daardoor een substantiële schuld opbouwt om in haar levensonderhoud en dat van haar gezin te kunnen voorzien. Daarbij komt verzoekster vanwege de gezamenlijke huishouding en inkomsten van haar partner niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering en heeft het Uwv ook geweigerd om verzoekster een uitkering op grond van de Ziektewet toe te kennen.
8. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in een zodanige financiële noodsituatie verkeert dat zij niet (meer) in haar primaire levensonderhoud en dat van haar gezin kan voorzien. Zij heeft niet onderbouwd dat zij met haar gezin moet rondkomen van minder dan het voor hen geldende sociaal minimum. Van een acute financiële noodsituatie, die tijdens de bezwaarprocedure aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening, is dan ook geen sprake. De voorzieningenrechter neemt daarom in dit geval geen spoedeisend belang aan.
Besluit niet evident onrechtmatig
9. Bij het ontbreken van spoedeisend belang kan alleen een voorlopige voorziening worden getroffen als het besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het Uwv ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit uiteindelijk in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is vooralsnog niet gebleken dat zeer ernstig moet worden getwijfeld aan de juistheid van het door het Uwv ingenomen standpunt. Van een evident onrechtmatig besluit is geen sprake.
Ten overvloede
10. Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de voorzieningenrechter wordt verzoekster niet in de gelegenheid gesteld om tijdens het verzoek om een voorlopige voorziening beroep [1] in te stellen tegen de beslissing op bezwaar van 1 mei 2024. Verzoekster kan bij de rechtbank een reguliere beroepsprocedure starten tegen de beslissing op bezwaar van het Uwv als zij het niet eens is met dat besluit. Als gedurende een eventuele beroepsprocedure onverhoopt alsnog een spoedeisend belang ontstaat kan verzoekster opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening indienen.

Conclusie

11. Het verzoek is kennelijk ongegrond. Door voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. R.C. Stijnen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. mr. C.H. Verweij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb.