Overwegingen
1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijnen zijn overschreden. Eiseres heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling van 20 april 2023, te weten bij brief van
16 mei 2023, beroepen ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op haar bezwaren.
3. De beroepen zijn gegrond.
Verweerder moet alsnog besluiten nemen
4. Omdat verweerder nog geen (nieuwe) besluiten heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak.In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen.
5. Op 23 augustus 2023heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uitspraak gedaan over de termijn waarop verweerder alsnog een besluit bekend moet maken in dit soort zaken. In deze uitspraak heeft de Afdeling nadere beslistermijnen vastgesteld die voortaan in beginsel bij beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen aan verweerder zullen worden gegeven. De rechtbank neemt deze termijnen over en hanteert daarom vanaf 23 augustus 2023 de termijnen die door de Afdeling zijn vastgesteld. In zaken waarin verweerder een besluit op bezwaar moet nemen geldt een nadere beslistermijn van twaalf weken na de datum van het verweerschrift om een besluit op bezwaar bekend te maken. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op het beroep al zijn verstreken of als verweerder geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak om een besluit op bezwaar bekend te maken.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent het volgende.
7. Omdat er inmiddels twaalf weken zijn verstreken sinds verweerder het verweerschrift heeft ingediend, stelt de rechtbank de termijn waarop verweerder een besluit op bezwaar bekend moet maken op uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak.
8. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
Samenhangende zaken
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in deze zaken slechts eenmaal een dwangsom verschuldigd is bij overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank stelt voorop dat in beginsel per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is, maar dat die hoofdregel niet geldt als besluiten inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van de artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat verweerder slechts één dwangsom kan verbeuren. Daarbij geldt wel dat de dwangsom pas stopt met lopen als volledig op de bezwaren tegen de samenhangende besluiten is beslist.
10. Naar het oordeel van de rechtbank hangen beschikkingen over dezelfde aanvrager die zijn gegeven op grond van dezelfde bepaling van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) zodanig inhoudelijk samen, dat verweerder slechts één dwangsom verbeurt als hij niet tijdig beslist op de bezwaren tegen die beschikkingen. Bij die beschikkingen is immers sprake van dezelfde herstelregeling, hetzelfde toetsingskader en (grotendeels) hetzelfde feitencomplex.
11. De beschikkingen met kenmerk UHT-DC-1 A en UHT-DH5 betreft de compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. De beschikking met kenmerk UHT-O OGS B betreft de tegemoetkoming opzet/grove schuld als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wht.
12. Hieruit volgt dat verweerder in de zaken UTR 23/2229 en UTR 23/2231 tezamen en UTR 23/2225 afzonderlijk een dwangsom verbeurt, omdat de beschikkingen in die zaken zijn gegeven op grond van verschillende bepalingen in de Wht.
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2023als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van de beroepschriften met een waarde per punt van € 875,-), bij een wegingsfactor 0,25 en 1,5. De rechtbank beschouwt deze zaken als één zaak op grond van artikel 3 van het Bpb, omdat in iedere zaak door dezelfde gemachtigde een nagenoeg identiek beroepschrift is ingediend. Omdat sprake is van vier samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, past de rechtbank ook de wegingsfactor 1,5 toe. Toegekend wordt € 328,12.
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. De griffier heeft ten onrechte vier maal griffierecht geheven.De griffier zal het teveel betaalde griffierecht in de zaken UTR 23/2227, UTR 23/2229 en UTR 23/2231 aan eiseres terugbetalen.