ECLI:NL:RBMNE:2024:3494

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/2225, UTR 23/2227, UTR 23/2229 en UTR 23/2231
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door de Belastingdienst/Toeslagen inzake kinderopvangtoeslag en dwangsommen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, enkelvoudige kamer, op 31 mei 2024, zijn de beroepen van eiseres tegen de Belastingdienst/Toeslagen behandeld. Eiseres, afkomstig uit Curaçao, had bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de Belastingdienst met betrekking tot de compensatie kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet tijdig had beslist op de bezwaren van eiseres, die dateren van 1 en 15 november 2022. Eiseres had op 20 juli 2023 een verweerschrift ontvangen, maar de rechtbank constateerde dat de beslistermijnen waren overschreden. Eiseres trok een van haar beroepen in, maar de rechtbank besloot dat de Belastingdienst alsnog binnen zes weken na de uitspraak een besluit op bezwaar moest nemen. De rechtbank legde een dwangsom op van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000,-. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die op € 328,12 werden vastgesteld, en het teveel betaalde griffierecht van € 50,- moest worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig besluiten te nemen en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2225, UTR 23/2227, UTR 23/2229 en UTR 23/2231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [plaats] (Curaçao), eiseres,

(gemachtigde: mr. L.A.E. Timmer),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Inleiding

Deze uitspraak gaat over de beroepen die eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaren van 1 november 2022 en 15 november 2022 tegen de definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag met kenmerk UHT-DC I (UTR 23/2227), de definitieve beschikking afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag met kenmerk UHT-DC-I A (UTR 23/2229), de beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag met kenmerk UHT-DH5 A (UTR 23/2231) en de definitieve beschikking tegemoetkoming opzet/grove schuld met kenmerk UHT-O OGS B (UTR 23/2225).
Op 20 juli 2023 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 augustus 2023 heeft eiseres de rechtbank bericht dat zij het beroep met nummer UTR 23/2227, dat ziet op het bezwaar tegen het besluit met kenmerk UHT-DC I, intrekt, met het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Partijen zijn gevraagd of zij gehoord willen worden op een zitting. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van dit recht. [1] Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [2] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [3]
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijnen zijn overschreden. Eiseres heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling van 20 april 2023, te weten bij brief van
16 mei 2023, beroepen ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op haar bezwaren.
3. De beroepen zijn gegrond.
Verweerder moet alsnog besluiten nemen
4. Omdat verweerder nog geen (nieuwe) besluiten heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. [4] In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen. [5]
5. Op 23 augustus 2023 [6] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uitspraak gedaan over de termijn waarop verweerder alsnog een besluit bekend moet maken in dit soort zaken. In deze uitspraak heeft de Afdeling nadere beslistermijnen vastgesteld die voortaan in beginsel bij beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen aan verweerder zullen worden gegeven. De rechtbank neemt deze termijnen over en hanteert daarom vanaf 23 augustus 2023 de termijnen die door de Afdeling zijn vastgesteld. In zaken waarin verweerder een besluit op bezwaar moet nemen geldt een nadere beslistermijn van twaalf weken na de datum van het verweerschrift om een besluit op bezwaar bekend te maken. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op het beroep al zijn verstreken of als verweerder geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak om een besluit op bezwaar bekend te maken.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent het volgende.
7. Omdat er inmiddels twaalf weken zijn verstreken sinds verweerder het verweerschrift heeft ingediend, stelt de rechtbank de termijn waarop verweerder een besluit op bezwaar bekend moet maken op uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak.
8. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
Samenhangende zaken
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in deze zaken slechts eenmaal een dwangsom verschuldigd is bij overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank stelt voorop dat in beginsel per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is, maar dat die hoofdregel niet geldt als besluiten inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van de artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat verweerder slechts één dwangsom kan verbeuren. Daarbij geldt wel dat de dwangsom pas stopt met lopen als volledig op de bezwaren tegen de samenhangende besluiten is beslist.
10. Naar het oordeel van de rechtbank hangen beschikkingen over dezelfde aanvrager die zijn gegeven op grond van dezelfde bepaling van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) zodanig inhoudelijk samen, dat verweerder slechts één dwangsom verbeurt als hij niet tijdig beslist op de bezwaren tegen die beschikkingen. Bij die beschikkingen is immers sprake van dezelfde herstelregeling, hetzelfde toetsingskader en (grotendeels) hetzelfde feitencomplex.
11. De beschikkingen met kenmerk UHT-DC-1 A en UHT-DH5 betreft de compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. De beschikking met kenmerk UHT-O OGS B betreft de tegemoetkoming opzet/grove schuld als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wht.
12. Hieruit volgt dat verweerder in de zaken UTR 23/2229 en UTR 23/2231 tezamen en UTR 23/2225 afzonderlijk een dwangsom verbeurt, omdat de beschikkingen in die zaken zijn gegeven op grond van verschillende bepalingen in de Wht.
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2023 [7] als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van de beroepschriften met een waarde per punt van € 875,-), bij een wegingsfactor 0,25 en 1,5. De rechtbank beschouwt deze zaken als één zaak op grond van artikel 3 van het Bpb, omdat in iedere zaak door dezelfde gemachtigde een nagenoeg identiek beroepschrift is ingediend. Omdat sprake is van vier samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, past de rechtbank ook de wegingsfactor 1,5 toe. Toegekend wordt € 328,12.
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. De griffier heeft ten onrechte vier maal griffierecht geheven. [8] De griffier zal het teveel betaalde griffierecht in de zaken UTR 23/2227, UTR 23/2229 en UTR 23/2231 aan eiseres terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen UTR 23/2225, UTR 23/2229 en UTR 23/2231 gegrond;
- vernietigt het, met besluiten gelijk te stellen, niet tijdig nemen van besluiten;
- draagt verweerder op uiterlijk zes weken na de dag van verzending van de uitspraak besluiten op bezwaar bekend te maken;
in de zaak UTR 23/2225
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
in de zaken UTR 23/2229 en UTR 23/2231
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
in de zaken UTR 23/2225, UTR 23/2227, UTR 23/2229 en UTR 23/2231
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 328,12;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
5.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
8.Artikel 8:41, derde lid, van de Awb.