ECLI:NL:RBMNE:2024:3479

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
23/1903
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om herberekening Wajong-uitkering en vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om de inhoudingen op zijn Wajong-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018 opnieuw te berekenen. Eiser ontvangt al vele jaren een Wajong-uitkering en is sinds 1 maart 2018 gaan werken. Het Uwv heeft in eerdere besluiten de hoogte van de Wajong-uitkering vastgesteld op basis van eisers inkomsten uit arbeid. Eiser heeft het Uwv verzocht om de inhoudingen opnieuw te berekenen, maar dit verzoek is afgewezen omdat er geen nieuwe feiten zijn. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank stelt vast dat het Uwv met het bestreden besluit I niet volledig op het bezwaar van eiser heeft beslist. De rechtbank oordeelt dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door niet volledig te heroverwegen. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van toezeggingen door het Uwv. De rechtbank concludeert dat de inhoudelijke beroepsgronden tegen de bestreden besluiten niet slagen, maar dat het bestreden besluit I gebrekkig tot stand is gekomen. Dit gebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser niet benadeeld is door het gebrek. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar bepaalt dat het Uwv het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om de inhoudingen op zijn Wajong-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018 opnieuw te berekenen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.

Totstandkoming van het besluit en procesverloop

2. Eiser ontvangt al vele jaren een Wajong-uitkering. Met ingang van 1 maart 2018 is eiser gaan werken.
3. Vanwege eisers inkomsten uit arbeid heeft het Uwv met het besluit van 1 augustus 2018 beslist dat de hoogte van eisers Wajong-uitkering vanaf 1 april 2018 één keer per drie maanden wordt berekend en dat zijn uitkering vanaf 1 augustus 2018 op voorschotbasis wordt uitgekeerd, waarbij rekening wordt gehouden met eisers inkomsten over de betreffende periode. Het Uwv heeft het voorschot daarbij vastgesteld op € 809,10.
4. Met het besluit van 7 augustus 2018 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van eiser over de periode 1 maart 2018 tot en met 30 juni 2018 definitief heeft vastgesteld en het teveel ontvangen bedrag aan Wajong-uitkering van € 607,68 teruggevorderd.
5. Met het besluit van 7 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat de Wajong-uitkering die eiser over de periode 1 juli 2018 tot en met 31 augustus 2018 heeft ontvangen overeenkomt met het bedrag waar eiser recht op heeft.
6. Bij brief van 30 november 2022 heeft eiser het Uwv verzocht de inhoudingen op zijn Wajong-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018 opnieuw te berekenen.
7. Met het besluit van 5 december 2022 (het primaire besluit) heeft het Uwv het verzoek van eiser afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten.
8. Eiser is het daarmee niet eens en heeft op 7 december 2022 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het Uwv besloten een brief van eiser van 12 augustus 2018 aan te merken als een bezwaarschrift tegen het besluit van 7 augustus 2018. Met de beslissing van 7 maart 2023 (het bestreden besluit I) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
9. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Hij verzoekt daarin om vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
10. Bij brief van 5 oktober 2023 heeft de rechtbank eiser verzocht zijn schadeverzoek nader te onderbouwen. Eiser heeft in zijn reactie van 17 oktober 2023 uitgelegd dat de schade bestaat uit de ten onrechte teruggevorderde Wajong-uitkering, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook heeft de rechtbank bij brief van 5 oktober 2023 het Uwv verzocht de daarin opgenomen vragen te beantwoorden en de stukken te overleggen die het Uwv heeft geraadpleegd in verband met eisers beroep op het vertrouwensbeginsel. In zijn reactie van 30 oktober 2023 heeft het Uwv onder meer aangegeven dat er geen stukken zijn waarop schending van het vertrouwensbeginsel is gebaseerd. Omdat de rechtbank de opgevraagde stukken niet heeft ontvangen is bij brief van 1 februari 2024 nogmaals daarom verzocht en is tevens verzocht de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2022 over te leggen. Het Uwv heeft op 13 februari 2024 gereageerd en (nogmaals) aangegeven dat er geen stukken zijn die betrekking hebben op de geclaimde toezeggingen. Het Uwv heeft een beslissing op bezwaar van 21 november 2023 (het bestreden besluit II) overgelegd waarin het bezwaar van 7 december 2022 tegen het primaire besluit van 5 december 2022 ongegrond is verklaard.
11. De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

De besluitvorming
12. De rechtbank stelt vast dat het Uwv met het bestreden besluit I niet volledig op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 augustus 2022 heeft beslist. Dit besluit ziet namelijk uitsluitend op de definitieve vaststelling van eisers Wajong-uitkering over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 juni 2018. Pas met het bestreden besluit II is de besluitvorming in bezwaar compleet. Daarin heeft het Uwv een beslissing genomen over de definitieve vaststelling van eisers Wajong-uitkering over de periode 1 juli 2018 tot en met 31 augustus 2018. Omdat geen sprake is van een volledige heroverweging van het primaire besluit op grondslag van het bezwaar heeft het Uwv gehandeld in strijd gehandeld met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13. In de beroepsfase heeft het Uwv alsnog een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2022 genomen voor zover dat ziet op de uitkeringsperiode 1 juli 2018 tot en met 31 augustus 2018 (het bestreden besluit II). Eiser heeft de gelegenheid gehad te reageren op dit besluit en de rechtbank heeft dit besluit meegenomen in de bespreking van het beroep op de zitting. De rechtbank zal hierna aan de hand van de beroepsgronden van eiser beoordelen of de bestreden besluiten I en II in stand kunnen blijven.
Het bestreden besluit I
14. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat uit de dossierstukken niet is gebleken van toezeggingen door het Uwv aan eiser dat zijn inkomsten uit arbeid niet gekort zouden worden op zijn Wajong-uitkering. Het Uwv heeft de definitieve vaststelling van de Wajong-uitkering over de periode 1 maart 2018 tot en met 30 juni 2018 gehandhaafd.
15. Eiser beroept zich op schending van het vertrouwensbeginsel. Hij voert hiertoe aan dat hij met een werkconsulent van het Uwv heeft besproken dat hij zou gaan werken. In dat gesprek is hem gezegd dat dit met behoud van zijn Wajong-uitkering kon en dat ook de kosten van het behalen van een scooter/brommer 45km-autorijbewijs vergoed konden worden. Eiser verkeerde daarom in de gerechtvaardigde veronderstelling dat zijn inkomsten niet volledig met zijn Wajong-uitkering zouden worden verrekend. Eiser vindt dat het in zijn geval aan het Uwv is om bewijzen dat geen sprake is van een toezegging die aan het Uwv kan worden toegerekend. Hij is immers heel concreet geweest over de inhoud van het gesprek met de Uwv-medewerker en van het Uwv mag bovendien worden verwacht dat ze een verslag maken van wat met hem is besproken. Dat het Uwv dat in dit geval blijkbaar heeft nagelaten moet voor risico van het Uwv blijven.
16. De hoofdregel is dat degene die zich op het vertrouwensbeginsel beroept aannemelijk moet maken dat sprake is van een toezegging die aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet vast te houden aan deze hoofdregel. De rechtbank sluit niet uit dat eiser de uitlatingen van de Uwv-medewerker in het gesprek heeft begrepen zoals hij heeft verwoord in zijn brief van 12 augustus 2018. De rechtbank kan ook niet uitsluiten dat die uitlatingen daadwerkelijk zijn gedaan. Het Uwv had deze onduidelijkheid kunnen voorkomen door een verslag te maken van wat met eiser is besproken, met name ook omdat eiser behoort tot een kwetsbare doelgroep. Maar zonder nader bewijs kan de rechtbank niet anders dan oordelen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van dergelijke toezeggingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
17. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij op grond van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (de zogeheten Breman-regeling) recht heeft op een aanvulling op zijn Wajong-uitkering. Een aanvulling op een Wajong-uitkering op grond van de Bremanregeling is alleen mogelijk als aan de werkgever loondispensatie is verleend en de betrokkene heeft gewerkt met ondersteuning van een jobcoach [1] . Daarvan is in dit geval niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het bestreden besluit II
18. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en daarom geen reden bestaat om terug te komen van het besluit van 7 november 2018.
19. Eiser heeft het Uwv verzocht terug te komen van de inhoudingen op zijn Wajong-uitkering in verband met inkomsten uit werk. Het Uwv kan terugkomen op een eerdere beslissing als er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. [2] Eiser heeft echter geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld. Het Uwv heeft daarom terecht het bezwaar ongegrond verklaard.
Terugvordering
20. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Eiser heeft echter geen onderbouwing gegeven voor deze stelling. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

21. De conclusie is dat de inhoudelijke beroepsgronden tegen de bestreden
besluiten I en II niet slagen. Het bestreden besluit I is wel gebrekkig tot stand gekomen, maar de rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Omdat eiser heeft kunnen reageren op het bestreden besluit II en omdat de rechtbank het bestreden besluit II ook op de zitting van 4 april 2024 heeft behandel is niet aannemelijk dat eiser door dit gebrek is benadeeld. Dit betekent dat er weliswaar een gebrek is, maar de besluiten inhoudelijk kloppen en daarom niet hoeven te worden vernietigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen. Wel moet het Uwv vanwege het gebrek het griffierecht en de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt vergoeden. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt € 1.750,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen [3] . Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dat volg uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b en artikel 4, tweede lid, van de Breman-regeling.
2.Dat volgt uit artikel 4:6 van de Awb.
3.Dit volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht.