ECLI:NL:RBMNE:2024:3463

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
23/6467
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor bootlift in strijd met bestemmingsplan en Ligplaatsenvisie

In deze zaak heeft eiser, wonende aan de [adres 1] in [plaats], een omgevingsvergunning aangevraagd voor een bootlift die hij heeft gerealiseerd in de rivier de Vecht. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht afgewezen, omdat de bootlift niet in overeenstemming zou zijn met het bestemmingsplan De Vecht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college handhaafde zijn besluit. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 27 maart 2024 behandeld. Eiser betoogde dat het college ten onrechte de Ligplaatsenvisie als basis voor de afwijzing had gebruikt, omdat deze visie niet van toepassing zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het college in het bestreden besluit niet voldoende had gemotiveerd waarom de Ligplaatsenvisie van toepassing was, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Desondanks oordeelde de rechtbank dat het college in beroep de motivering had hersteld en dat de weigering van de omgevingsvergunning op basis van het Afwijkingenbeleid en de Ligplaatsenvisie gerechtvaardigd was.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak werd gedaan door mr. S. Ourahma, in aanwezigheid van griffier mr. G.M.T.M. Sips, op 28 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/6467

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. R.S.L. Orie).

Inleiding

1. Eiser woont aan de [adres 1] in [plaats] (gemeente Stichtse Vecht). Bij de steiger aan de achterzijde van zijn achtertuin heeft eiser in de rivier de Vecht een bootlift gerealiseerd om schade aan zijn boot als gevolg van golfslag door voorbijvarende boten te voorkomen. Op 10 april 2023 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd om deze bootlift te legaliseren.
2. Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 12 juli 2023 afgewezen, omdat een bootlift op grond van bestemmingsplan De Vecht niet is toegestaan. Het college wil geen medewerking verlenen aan het in afwijking van het bestemmingsplan toch toestaan van een bootlift.
3. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvraag bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 28 november 2023 is het college bij die afwijzing gebleven.
4. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door [A] (waarnemer van de gemachtigde van eiser) en de gemachtigde van het college en [B] namens het college.

Het standpunt van eiser

5. Eiser voert aan dat het college in het bestreden besluit impliciet heeft erkend dat het Afwijkingenbeleid Stichtse Vecht 2014 (het Afwijkingenbeleid) niet van toepassing is. Eiser vindt ook dat het Afwijkingenbeleid niet van toepassing is. Volgens eiser mocht het college de Ligplaatsenvisie Stichtse Vecht Goed geregeld, blijvend genieten 2016 (de Ligplaatsenvisie) daarom niet ten grondslag leggen aan de weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning.
Ook vindt eiser dat het college door de omgevingsvergunning te weigeren in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.

Beoordeling door de rechtbank

6. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het Afwijkingenbeleid en de Ligplaatsenvisie
7. Op de locatie waar eiser de bootlift heeft geplaatst, is bestemmingsplan De Vecht (het bestemmingsplan) van toepassing, waarin aan de locatie van de bootlift de bestemming Water - De Vecht en de dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie zijn toegekend. Het plaatsen van een bootlift is in strijd met de regels van het bestemmingsplan. [1]
8. Het college zou met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), kunnen afwijken van het bestemmingsplan, maar heeft dat in het bestreden besluit niet gedaan omdat de bootlift in strijd is met de Ligplaatsenvisie. Dat de bootlift in de wintermaanden niet zichtbaar zou zijn wegens een nieuwe technologische ontwikkeling, maakt niet dat het college toch medewerking wil verlenen.
9. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het college van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo alleen gebruik kan maken indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast heeft het college bij de beslissing om wel of geen toepassing te geven aan de bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen beleidsruimte. De rechter toetst aan de hand van de beroepsgronden of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
10. Het college heeft ter invulling van zijn beleidsruimte het Afwijkingenbeleid vastgesteld. Volgens het Afwijkingenbeleid is afwijken in beginsel mogelijk, maar moet bij een locatie met een bijzondere status maatwerk worden geleverd. [2] De activiteit moet dan passen binnen de geldende of in ontwerp neergelegde visies en beleidskaders van de gemeente, provincie en het rijk. [3] In de Ligplaatsenvisie heeft het college onder meer opgenomen dat bootliften ongewenst zijn. [4]
11. Eiser voert aan dat het college in het bestreden besluit impliciet heeft erkend dat het Afwijkingenbeleid niet van toepassing is. Eiser stelt hiertoe dat het college aan het primaire besluit nog wel ten grondslag heeft gelegd dat het gaat om een locatie met een bijzondere status in de zin van het Afwijkingenbeleid [5] en dat niet is voldaan aan de voorwaarden uit het Afwijkingenbeleid die gelden voor zulke locaties. [6] Het college heeft zijn beslissing in het bestreden besluit volgens eiser echter niet langer gebaseerd op het Afwijkingenbeleid, maar enkel getoetst aan de Ligplaatsenvisie. Eiser voert aan dat uit verklaringen van het college in de bezwaarfase blijkt dat de Ligplaatsenvisie niet strikt wordt toegepast als het Afwijkingenbeleid niet van toepassing is en dat het college daarom de omgevingsvergunning niet heeft kunnen weigeren.
12. Het college heeft in het verweerschrift en op de zitting toegelicht dat de bootlift in strijd is met het bestemmingsplan en dat voor de vraag of het college al dan niet gebruik maakt van zijn afwijkingsbevoegdheid aan het Afwijkingenbeleid wordt getoetst. Bij de vraag of de locatie van de bootlift in de rivier een bijzondere status heeft zoals bedoeld in artikel 3.3 van het Afwijkingenbeleid, heeft het college de omgeving van de locatie betrokken. Het perceel aan de [adres 1] ligt op grond van bestemmingsplan Maarssen aan de Vecht binnen het gemeentelijk beschermd dorpsgezicht en het pand op dat perceel is aangewezen als gemeentelijk monument. Op de locatie in de rivier is niet bestemmingsplan Maarssen aan de Vecht, maar bestemmingsplan De Vecht van toepassing. De rivier, waarvan delen UNESCO werelderfgoed zijn, heeft een cultuurhistorisch karakter, er zijn diverse cultuurhistorische buitenplaatsen in de buurt en de locatie van de bootlift heeft de dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie. Het college heeft daarom geoordeeld dat de locatie een bijzondere status heeft. Op grond van artikel 3.4 van het Afwijkingenbeleid is daarom getoetst aan de Ligplaatsenvisie. Daarin is expliciet bepaald dat bootliften ongewenst zijn. [7]
13. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit heeft getoetst aan de Ligplaatsenvisie. Een motivering dát en waarom de Ligplaatsenvisie (via artikel 3.4 van het Afwijkingenbeleid) van toepassing is, ontbreekt echter in dat besluit. Dit betekent dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal hierna beoordelen of er reden is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit desondanks in stand te laten.
14. De rechtbank is van oordeel dat het college met de in beroep gegeven motivering het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld. De rechtbank kan de motivering van het college volgen dat artikel 3.4 van het Afwijkingenbeleid van toepassing is, omdat sprake is van een locatie met een bijzondere status zoals bedoeld in artikel 3.3 van het Afwijkingenbeleid. Dat betekent dat het plaatsen van de bootlift moet passen binnen de Ligplaatsenvisie. Het college heeft de weigering van de omgevingsvergunning daarom op het Afwijkingenbeleid en de Ligplaatsenvisie kunnen baseren. Voor zover eiser stelt dat het college de Ligplaatsenvisie niet ten grondslag heeft mogen leggen aan die weigering, slaagt zijn beroepsgrond dan ook niet.
Het gelijkheidsbeginsel
15. Eiser voert aan dat het college voor het adres [adres 2] in [plaats] een omgevingsvergunning heeft verleend voor een bootlift en voor het adres [adres 3] een principebereidheid daartoe heeft afgegeven, ondanks het categorisch verbod op bootliften in de Ligplaatsenvisie. Hij vindt dat het college door de aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
16. Het college stelt over de locatie bij het adres [adres 2] dat sprake is van een juridisch relevant verschil met de situatie van eiser, omdat een omgevingsvergunning is verleend onder het oude planologische regime. Ook ligt de bootlift op die locatie niet in de Vecht zelf, maar in een zijtak van de Vecht. Ook ten aanzien van de locatie bij het adres [adres 3] heeft het college erop gewezen dat dat perceel ligt aan een zijtak van de Vecht. Daar zou een bootlift volgens het college een beperkte impact op de omgeving hebben, terwijl voor de weigering van de omgevingsvergunning voor de bootlift bij het perceel van eiser de ruimtelijke impact op de cultuurhistorische omgeving van belang is geacht. Het water langs de [straat] valt weliswaar onder bestemmingsplan De Vecht, maar het gaat om een zijtak van de Vecht zonder bijzondere status en met een andere cultuurhistorische waarde. Ook liggen de locaties langs de [straat] niet in de buurt van monumentale panden of cultuurhistorische buitenplaatsen.
17. De rechtbank stelt voorop dat het gelijkheidsbeginsel ziet op gelijke behandeling in gelijke gevallen. [8] De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht, gelet op wat daarover naar voren is gebracht en onder 16 is opgenomen, op het standpunt stelt dat de twee situaties waarop eiser wijst niet vergelijkbaar zijn met zijn eigen situatie. Een principebereidheid kan bovendien niet gelijk worden gesteld met een verleende omgevingsvergunning. Uit de toelichting van het college blijkt dus dat geen sprake is van gelijke gevallen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens een motiveringsgebrek. [9] Omdat het college dat gebrek in beroep heeft hersteld en in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten. [10]
19. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.
20. Ook veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,-, met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ourahma, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
(de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen)
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 11.1, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan.
2.Artikel 3.3 van het Afwijkingenbeleid.
3.Artikel 3.4 van het Afwijkingenbeleid.
4.Pagina 14 van de Ligplaatsenvisie.
5.Artikel 3.3 van het Afwijkingenbeleid.
6.Artikel 3.4 van het Afwijkingenbeleid.
7.Pagina 14 van de Ligplaatsenvisie.
8.Zie bv. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1318.
9.Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.Artikel 8:72, derde lid, van de Awb.