ECLI:NL:RBMNE:2024:3449

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
11040223
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig ontslag op staande voet en gefixeerde schadevergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en [verweerster] B.V. over een ontslag op staande voet. [verzoeker], die sinds 15 september 2022 in dienst was als bedrijfsbeheerder, werd op 16 februari 2024 op staande voet ontslagen door [verweerster]. De werkgever stelde dat [verzoeker] concurrerende activiteiten had opgezet via zijn eigen onderneming, wat leidde tot een vertrouwensbreuk. [verzoeker] betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en verzocht om een verklaring voor recht dat het ontslag onterecht was gegeven, evenals om betaling van diverse vergoedingen.

De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven, zoals vereist door artikel 7:677 lid 1 BW. [verweerster] was al in december 2023 op de hoogte van de vermeende concurrerende activiteiten, maar heeft pas in februari 2024 het ontslag gegeven. Hierdoor was het ontslag niet rechtsgeldig. De kantonrechter kende [verzoeker] een gefixeerde schadevergoeding toe van € 4.144,01 en een bedrag van € 3.387,05 voor onterechte inhouding op de eindafrekening. De vorderingen voor transitievergoeding en billijke vergoeding werden afgewezen, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker]. De proceskosten werden toegewezen aan [verzoeker].

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer / rekestnummer: 11040223 \ AE VERZ 24-21
Beschikking van 5 juni 2024
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. S.O. Willebrands,
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. P.M. van der Lee.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift met 27 producties van [verzoeker] , op de griffie van de rechtbank binnengekomen op 8 april 2024, en het verweerschrift met 9 producties van [verweerster] . Op 7 mei 2024 heeft (de gemachtigde van) [verzoeker] de aanvullende productie 28 in het geding gebracht.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2024. [verzoeker] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [verweerster] waren aanwezig de heren [A] (statutair bestuurder) en [B] (bestuurslid van [stichting 1] ), eveneens bijgestaan door de gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van een pleitnota. Zij hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] is een onderneming die zich richt op maatschappelijk vastgoed. Zij beheert en exploiteert een van de gemeente [gemeente] gehuurd pand. [stichting 1] is enig aandeelhouder van [verweerster] en organiseert in het pand gratis maatschappelijke activiteiten. De kosten voor deze activiteiten worden gedekt door de verhuur van zalen in het pand. [verweerster] wordt gerund door een onbezoldigd bestuur en ongeveer 70 vrijwilligers.
2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1978, is op 15 september 2022 bij [verweerster] in dienst getreden in de functie van bedrijfsbeheerder. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar met de mogelijkheid van tussentijdse opzegging. De arbeidsovereenkomst is na 15 september 2023 voortgezet. Het bruto loon van [verzoeker] bedroeg laatstelijk
€ 2.453,14 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.3.
[verzoeker] is niet alleen werknemer, maar ook ondernemer. Hij heeft via verschillende ondernemingen om en nabij 25 panden in bezit op commerciële basis. [verzoeker] is enig aandeelhouder en bestuurder van de in 2017 opgerichte vennootschap [onderneming 1] B.V. (hierna te noemen: [onderneming 1] ). Op 1 november 2023 is de activiteitenomschrijving van deze onderneming bij de kamer van Koophandel gewijzigd in “De exploitatie van maatschappelijk vastgoed met als doel sociale en welzijns doelen te bevorderen”. [onderneming 1] huurt met ingang van 20 november 2023 van de gemeente [gemeente] een pand aan de [straat] [nummer] te [plaats] . Dat pand is gelegen op twee minuten loopafstand van [verweerster] en heeft net als het pand van [verweerster] de bestemming ‘maatschappelijk A’. Onder haar handelsnaam ‘ [handelsnaam] ’ verricht [onderneming 1] in het pand aan de [straat] maatschappelijk ondersteunende en commerciële activiteiten.
2.4.
In een gesprek tussen partijen op 29 november 2023 heeft [verweerster] [verzoeker] op non-actief gesteld. In een e-mail van 15 december 2023 heeft zij hiervoor onder meer als reden gegeven:
“Ten tweede zijn wij erachter gekomen dat jij (via jouw BV) concurrerende activiteiten aan het opzetten bent in ons buurpand. Dat is voor ons onacceptabel en leidt tot een vertrouwensbreuk. Ik heb in de wandelgangen vernomen dat jij onze potentiële klanten hebt bewogen om niet bij ons maar zometeen bij jouw ‘eigen’ locatie diensten af te nemen. Als dit waar blijkt te zijn, heb je onrechtmatig gehandeld jegens [verweerster] . (…)”
2.5.
Partijen hebben vervolgens onderhandeld over een beëindigingsregeling, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.
2.6.
Op 16 februari 2024 heeft [verweerster] [verzoeker] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief van die datum staat onder meer het volgende:

U heeft tijdens uw dienstverband (vermoedelijk eind 2023) een concurrerende onderneming ‘ [handelsnaam] ’ opgericht die zich (blijkens de website www. [handelsnaam] .nl) net als cliënt richt op zaalverhuur voor recreatie, vrije tijdsbesteding en het verenigingsleven in [plaats] . De concurrerende onderneming is bovendien geopend op enkele tientallen meters van het terrein van cliënt en uit het onderzoek van cliënt is gebleken dat u onderstaande concurrerende activiteiten heeft gepleegd:
  • U heeft huurders van cliënt benaderd (bijv. in november 2023 mevrouw [C] van [stichting 2] en in december 2023 een medewerker van [onderneming 2] ) met het voorstel een zaal te huren bij [handelsnaam] , op welk voorstel de huurders al dan niet ingingen.
  • U heeft potentiële klanten van cliënt benaderd (bijv. eind 2023 de familie [D] tijdens een fysieke ontmoeting met u op locatie bij cliënt), met het voorstel een feest te organiseren bij [handelsnaam] in plaats van bij cliënt, op welk voorstel de potentiële klanten al dan niet ingingen.
  • U heeft diverse medewerkers en vrijwilligers van cliënt benaderd (de betrokken personen wensen anoniem te blijven) met het voorstel te komen werken bij [handelsnaam] in plaats van bij cliënt, op welk voorstel de personen al dan niet ingingen op uw voorstel.
De voorgaande feiten vormen afzonderlijk en in samenhang een dringende reden voor dit ontslag op staande voet.”
2.7.
[verweerster] heeft op de eindafrekening een bedrag van € 3.837,05 bruto ingehouden aan gefixeerde schadevergoeding.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] berust in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 16 februari 2024, maar stelt dat niet is voldaan aan de vereisten voor een ontslag op staande voet.
Er is volgens hem geen sprake van een dringende reden voor het ontslag op staande voet en het ontslag is ook niet onverwijld gegeven. [verzoeker] verzoekt daarom een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet onterecht is gegeven. Ook verzoekt [verzoeker] om [verweerster] te veroordelen om aan hem binnen een maand na de datum van deze beschikking te betalen:
€ 4.144,01 bruto aan gefixeerde schadevergoeding;
€ 3.387,05 bruto aan onterechte inhouding op de eindafrekening;
€ 1.254,00 bruto aan transitievergoeding;
€ 5.298,78 bruto aan billijke vergoeding;
€ 915,56 netto aan buitengerechtelijke kosten;
de wettelijk rente over bovengenoemde bedragen vanaf 8 april 2024 tot de voldoening;
de proceskosten.
[verzoeker] verzoekt verder toezending van correcte loonstroken over de nabetalingen binnen een volle kalendermaand na betaling daarvan, op straffe van een dwangsom.
3.2.
[verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van [verzoeker] . Op dit verweer wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

Ontslag op staande voet
4.1.
Kern van het geschil is de vraag of [verweerster] [verzoeker] op 16 februari 2024 op staande voet mocht ontslaan. Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is iedere partij bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. De kantonrechter is van oordeel dat het ontslag in dit geval niet onverwijld is gegeven en zal dit hierna uitleggen.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen.
4.3.
De kantonrechter stelt vast dat [verweerster] in december 2023 er al van op de hoogte was dat [verzoeker] (via zijn onderneming) concurrerende activiteiten aan het opzetten was in een naburig pand. Uit de e-mail van 15 december 2023 kan worden afgeleid dat dit op zichzelf nog geen reden was voor [verweerster] om [verzoeker] op staande voet te ontslaan. Die reden zou er wel zijn als waar zou blijken te zijn dat [verzoeker] ook potentiële klanten van [verweerster] heeft bewogen om niet bij [verweerster] diensten af te nemen, maar later bij [verzoeker] zelf. [verweerster] heeft in haar verweerschrift aangegeven dat zij in december 2023 en januari 2024 onderzoek heeft gedaan naar wat er precies aan de hand was. Waar dit onderzoek uit heeft bestaan en hoeveel tijd hiermee was gemoeid, is door [verweerster] niet of nauwelijks uiteengezet. In het verweerschrift staat wel dat [verweerster] in de loop van januari 2024 steeds meer in haar vermoeden werd bevestigd dat [verzoeker] actief huurders en vrijwilligers had benaderd om diensten bij hem af te nemen. De heer [A] (bestuurder van [verweerster] ) heeft hierover op de zitting verklaard dat één van haar huurders (mevrouw [C] van [stichting 2] ) omstreeks medio december 2023 gesproken heeft met zijn echtgenote (medebestuurder van [verweerster] ). [C] heeft [verweerster] toen laten weten dat [verzoeker] haar in oktober 2023 had verteld dat hij op zoek was naar een ruimte voor dezelfde activiteiten, en dat hij haar had gevraagd of zij interesse had om de danslessen daar te gaan geven. [C] is daar niet op ingegaan. [A] heeft op de zitting ook verklaard dat hij begin januari 2024 een potentiële klant, de heer [D] , trof bij een bijeenkomst van de gemeente en dat [D] hem toen vertelde dat hij het jammer vond dat hij zijn feest op zondag 10 december 2023 niet bij [verweerster] had kunnen geven. [D] vertelde dat hij voor die tijd een bezoek had gebracht aan [verweerster] en dat [verzoeker] hem toen had meegedeeld dat [verweerster] op zondag geen zalen verhuurt, maar dat hij nog wel iets anders had. [verzoeker] heeft [D] vervolgens meegenomen naar het pand aan de [straat] [nummer] , alwaar [D] uiteindelijk ook zijn feest heeft gehouden.
4.4.
Uit het door [verweerster] in het verweerschrift gestelde en de door haar bestuurder op de zitting gegeven nadere toelichting blijkt dus dat [verweerster] er (in ieder geval) begin januari 2024 al van op de hoogte was dat [verzoeker] een huurder en een potentiële klant van [verweerster] heeft bewogen om niet bij [verweerster] diensten af te nemen, maar bij zijn vennootschap. [verweerster] heeft aangegeven dat zij zich daarna heeft beraden over het vervolg en de uitkomst van het overleg tussen partijen heeft afgewacht. Op 16 februari 2024 heeft zij [verzoeker] vervolgens op staande voet ontslagen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet onverwijld, ook niet als rekening wordt gehouden met het feit dat [verweerster] wordt geleid door een onbezoldigd bestuur. [verweerster] was immers al vanaf begin januari 2024 bekend met de feiten die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd. Dat de website van de onderneming van [verzoeker] pas begin februari 2024 online kwam, maakt dit niet anders. Dat is slechts een bewijsstuk voor het eerder al bevestigde vermoeden van [verweerster] dat [verzoeker] concurrerende activiteiten verrichtte in het naburige pand.
4.5.
Nu het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, voldoet het niet aan de eisen van artikel 7:677 lid 1 BW en is het niet rechtsgeldig. Of er een dringende reden was voor het ontslag hoeft daarom niet te worden beoordeeld. De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen op de in de beslissing genoemde wijze.
Gefixeerde schadevergoeding
4.6.
De partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, is aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren (artikel 7:672 BW). Vast staat dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst onregelmatig heeft opgezegd. De arbeidsovereenkomst kon met inachtneming van een opzegtermijn van één maand tegen het einde van een maand, dus tegen 1 april 2024, worden opgezegd. Wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn zal daarom een gefixeerde schadevergoeding worden toegewezen. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat die vergoeding neerkomt op een bedrag van € 4.144,01 bruto. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 april 2024 tot de voldoening is eveneens toewijsbaar.
4.7.
Ook het verzoek van [verzoeker] tot uitbetaling van € 3.387,05 bruto ter zake van het door [verweerster] op de eindafrekening ingehouden bedrag aan gefixeerde schadevergoeding wordt toegewezen. Voor deze inhouding door [verweerster] bestond gelet op het hiervoor overwogene geen grond. Uit de stukken maakt de kantonrechter op dat een hoger bedrag is ingehouden, maar het meerdere is niet gevorderd en kan daarom ook niet worden toegewezen. De rente is toewijsbaar als gevorderd.
Transitievergoeding
4.8.
[verzoeker] heeft voorts verzocht om [verweerster] te veroordelen om een transitievergoeding te betalen. Indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer van rechtswege aanspraak op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW. Geen transitievergoeding is verschuldigd als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Daarvan is in dit geval sprake. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.8.1.
De kantonrechter stelt vast dat in dit geding is komen vast te staan dat [verzoeker] op grond van de arbeidsovereenkomst onder meer als enige werknemer belast was met de commerciële klanten van [verweerster] . Verder dat de opbrengsten van de daaruit voortkomende commerciële activiteiten ten goede kwamen aan de maatschappelijke activiteiten van [verweerster] en dat gelet op de functie van [verzoeker] hij zijn werk in grote mate van zelfstandigheid en buiten het zicht van [verweerster] kon verrichten. Daarmee is een gegeven dat [verweerster] veel vertrouwen in [verzoeker] had en moest hebben. Het is onvoorstelbaar dat een dergelijke werknemer zijn positie zou gebruiken om klanten voor een eigen bedrijf (bovendien gelegen op een locatie direct naast die van werkgever) te werven, direct ten koste van zijn werkgever. In dit geding is komen vast te staan dat [verzoeker] dit wel heeft gedaan. De toelichting die [A] ter zitting heeft gegeven, is bevestigd met een overgelegde schriftelijke verklaring van mevrouw [C] van [stichting 2] . De kantonrechter heeft geen reden om te twijfelen aan de schriftelijke verklaring van [C] . De aldus vastgestelde concurrerende activiteit tijdens dienstverband en gericht op klanten van [verweerster] vormt een ernstige schending van de verplichting van [verzoeker] zich als goed werknemer te gedragen en heeft het voorspelbare gevolg dat de werkgever het dienstverband zal eindigen.
4.8.2.
Bij dit alles komt nog dat [verzoeker] zijn handelen lijkt te rechtvaardigen met een betoog dat er op neer komt dat hij nu eenmaal voor alles ondernemer is, eigenlijk geen werknemer, en zijn kansen pakt als hij die ziet wat dan maar door [verweerster] had moeten zijn begrepen. Die toelichting maakt duidelijk dat [verzoeker] zich niets gelegen laat liggen aan het feit dat hij nu eenmaal een arbeidsovereenkomst met [verweerster] heeft gesloten en zich als goed werknemer had te gedragen.
4.8.3.
[verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst op grond van die concurrerende activiteiten opgezegd. De arbeidsovereenkomst is door de acceptatie daarvan door [verzoeker] beëindigd. Daarmee staat vast dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een direct gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] . De kantonrechter oordeelt met toepassing van artikel 7:673 lid 7 onder c. BW dat [verweerster] dus geen transitievergoeding verschuldigd is (vergelijk ook Hof Arnhem/Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2021:9033, JAR 2021, 282 overwegingen 3.37 en 3.38). Deze vordering wordt afgewezen.
Billijke vergoeding
4.9.
[verzoeker] maakt ook aanspraak op een billijke vergoeding. Voor toekenning van een billijke vergoeding is vereist (artikel 7:681 BW) dat sprake is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst die in strijd is met de wettelijke vereisten. In deze zaak heeft [verweerster] in strijd met de wettelijke vereisten op staande voet opgezegd (overweging 4.1 hiervoor). Dit betekent dat de grondslag voor het toekennen van een billijke vergoeding aan [verzoeker] in beginsel is gegeven.
4.10.
Bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken. Hieronder vallen onder meer de mate van verwijtbaarheid van de werkgever en de gevolgen van het ontslag voor de werknemer.
Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De kantonrechter ziet in dit geval aanleiding om de billijke vergoeding vast te stellen op nihil. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.11.
Bij de beoordeling van het ontslag op staande voet is overwogen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is omdat het niet onverwijld is gegeven. Dat is aan [verweerster] te verwijten. Daar staat tegenover dat de ontstane situatie en het gegeven ontslag mede is veroorzaakt door het handelen van [verzoeker] zelf. Het is namelijk aan hem te verwijten dat hij tijdens zijn dienstverband op steenworp afstand van [verweerster] met zijn eigen vennootschap concurrerende activiteiten is gaan verrichten als [verweerster] , zonder [verweerster] daarvan op de hoogte te brengen. De kantonrechter verwijst kortheidshalve naar hetgeen hierover in 4.8.1 is overwogen.
4.12.
Voor wat betreft de gevolgen van het ontslag stelt de kantonrechter vast dat [verzoeker] geen inzage heeft gegeven in zijn inkomenssituatie na 16 februari 2024. Hij heeft weliswaar aangegeven dat hij door het ontslag een aantal maanden loon is misgelopen, maar [verweerster] heeft er terecht op gewezen dat [verzoeker] de gelegenheid had om alternatieve inkomsten te verdienen, al dan niet via zijn eigen onderneming(en). Door [verzoeker] is in de dagvaarding ook benadrukt dat hij allereerst en bovenal ondernemer is en dat de arbeidsovereenkomst is ontstaan vanuit een wederzijdse dienst. Dat [verzoeker] inkomensschade heeft geleden kan door de kantonrechter dan ook niet worden vastgesteld.
4.13.
Gezien al deze omstandigheden, wordt [verzoeker] naar het oordeel van de kantonrechter met toekenning van de gefixeerde schadevergoeding al in voldoende mate gecompenseerd voor het niet rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet en de gevolgen daarvan. De verzochte billijke vergoeding wordt daarom afgewezen.
Salarisspecificaties
4.14.
[verweerster] zal worden veroordeeld om over de na te betalen bedragen correcte loonspecificaties aan [verzoeker] te verstrekken binnen een volle kalendermaand na betaling daarvan. De kantonrechter gaat ervan uit dat [verweerster] vrijwillig aan deze veroordeling voldoet en zal daar geen dwangsom aan koppelen.
Buitengerechtelijke kosten
4.15.
[verzoeker] maakt ook aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is in dit geval niet van toepassing. De kantonrechter zal daarom uitgaan van het Rapport Voorwerk II. Daarbij is het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [verzoeker] heeft ter onderbouwing van de gestelde buitengerechtelijke incassokosten twee niet inhoudelijke brieven van zijn gemachtigde overgelegd en een opsomming gegeven van een aantal overlegmomenten. Daarmee is niet althans onvoldoende gesteld en onderbouwd dat daadwerkelijk verdergaande buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt voor verrichtingen als hiervoor omschreven. De kosten waarvan [verzoeker] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten, reden waarom de kantonrechter dit onderdeel van de vordering zal afwijzen.
Proceskosten
4.16.
[verweerster] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure. [verzoeker] was immers genoodzaakt om een procedure aanhangig te maken ter verkrijging van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en betaling van de onterechte inhouding op de eindafrekening. De proceskosten worden aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 1.197 bestaande uit € 248 aan griffierecht, € 814 aan salaris gemachtigde en € 135 aan nakosten. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.17.
De verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal eveneens worden toegewezen. Hier is geen verweer tegen gevoerd en ook overigens ziet de kantonrechter geen beletselen voor toewijzing daarvan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat het op 16 februari 2024 gegeven ontslag op staande voet niet voldoet aan de eis dat het ontslag rechtsgeldig moet zijn gegeven;
5.2.
veroordeelt [verweerster] om binnen een maand na de datum van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen:
€ 4.144,01 bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 april 2024 tot de voldoening;
€ 3.387,05 bruto aan onterechte inhouding op de eindafrekening, te vermeerderen met de rente vanaf 8 april 2024 tot de voldoening;
5.3.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] binnen een volle kalendermaand na betaling van de hiervoor onder 5.2 toegewezen bedragen correcte loonspecificatie te verstrekken van deze betalingen;
5.4.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] , tot deze beschikking begroot op € 1.197,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, vermeerderd met de kosten van betekening als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van betaling;
5.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het door partijen meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.
1050