ECLI:NL:RBMNE:2024:3438
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor oplichting en diefstal
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 april 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor oplichting en diefstal. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 32.940,64 bedraagt. De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 8 april 2024, waar de officier van justitie, mr. P. Jansen, het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op € 36.223,66. De verdediging heeft echter betoogd dat de vordering afgewezen moet worden, omdat er integrale vrijspraak is bepleit en de veroordeelde geen voordeel zou hebben genoten.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van de zaak. De veroordeelde was in de periode van 25 maart 2020 tot en met 4 maart 2021 betrokken bij strafbare feiten, waarbij hij valse sleutels gebruikte om goederen te stelen. De rechtbank heeft de opbrengsten en kosten berekend op basis van het proces-verbaal van bevindingen van 21 mei 2021. Hierbij is vastgesteld dat er verschillende bedragen van de rekening van de aangever naar de rekening van de veroordeelde zijn overgemaakt.
Na beoordeling van de bewijsstukken en de standpunten van beide partijen, heeft de rechtbank besloten het bedrag van € 32.940,64 vast te stellen als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de veroordeelde vervolgens verplicht tot betaling van dit bedrag aan de staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft geen bijzondere omstandigheden gevonden die aanleiding geven tot matiging van het bedrag. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald, die maximaal 658 dagen kan bedragen.