ECLI:NL:RBMNE:2024:3425

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
C/16/575028 / FV RK 24-1134
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over dwangmedicatie in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2024 uitspraak gedaan over een klacht van [verweerder] betreffende de toediening van dwangmedicatie, specifiek Aripiprazol, door [instelling 2]. De klacht werd ingediend op 4 april 2024 bij de klachtencommissie, die deze op 28 maart 2024 ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van [verweerder] in zijn verzoek erkend, omdat het verzoekschrift tijdig was ingediend. De rechtbank heeft vervolgens de proportionaliteit van de dwangmedicatie beoordeeld aan de hand van de eisen van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank concludeert dat de bijwerkingen van de medicatie voor [verweerder] zwaarder wegen dan de gevolgen van het niet toedienen van de medicatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] ernstige bijwerkingen ervaart, waaronder krachtverlies, incontinentie en een verminderd functioneren, wat leidt tot een aanzienlijke vermindering van zijn kwaliteit van leven. De rechtbank heeft daarom de klacht gegrond verklaard en de bestreden beslissing vernietigd. De rechtbank wijst erop dat de situatie kan veranderen afhankelijk van de uitkomsten van het neurologisch onderzoek dat momenteel plaatsvindt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
Zaaknummer: C/16/575028 / FV RK 24-1134
Beslissing over klacht op grond van artikel 10:7 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)
Beschikking van 31 mei 2024op het ingediende verzoekschrift van
[verweerder]
hierna te noemen: [verweerder] ,
geboren op [geboortedatum] 1948,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. van Harskamp,
ter verkrijging van een beslissing over een klacht door [verweerder] ingediend bij de klachtencommissie op 4 april 2024 (hierna: klachtencommissie).

1.Procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift op grond van artikel 10:7 lid 1 Wvggz met bijlagen, dat op 1 mei 2024 is ontvangen;
- de e-mail van mr. Van Harskamp van 23 mei 2024 met bijlagen;
- het verweerschrift van [instelling 2] van 23 mei 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024 in het [instelling 1] in Utrecht, waar [verweerder] ten tijde van de zitting verbleef. De rechtbank heeft met de volgende personen gesproken:
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Van Harskamp,
  • [A] , psychiater en geneesheer-directeur,
  • [B] , psychiater,
  • [C] , SPV,
  • een zus van [verweerder] .

2.Voorgeschiedenis

2.1.
Aan [verweerder] wordt door [instelling 2] verplichte zorg verleend krachtens de beschikking van deze rechtbank van 22 februari 2024. De zorgmachtiging geldt tot en met 22 februari 2025. In deze beschikking heeft de rechtbank onder andere het toedienen van medicatie als vorm van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:2 Wvggz toegewezen.
2.2.
Op 28 maart 2024 heeft [instelling 2] intramusculaire dwangmedicatie (Aripiprazol) aan [verweerder] aangezegd in depotvorm. [verweerder] heeft daartegen op 28 maart 2024 bij de klachtencommissie een klacht ingediend.
2.3.
De klachtencommissie heeft deze klacht op 4 april 2024 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, kort gezegd, overwogen dat medicatie nodig is om de nadelen die voortvloeien uit [verweerder] aandoening (een bipolaire stemmingsstoornis met licht manische en vooral depressieve episodes met nihilistische wanen en suïcidale gedachtes) te beperken. Omdat [verweerder] orale toediening weigert en gebleken is dat hij dan snel ontregelt, is depotmedicatie het enige alternatief.
2.4.
De rechtbank heeft na de zitting van 28 mei 2024 de tenuitvoerlegging van de beslissing [verweerder] dwangmedicatie toe te dienen, geschorst, totdat ten principale uitspraak is gedaan.

3.Standpunten partijen

3.1.
[verweerder] is het nog steeds niet eens met de beslissing van [instelling 2] hem gedwongen depotmedicatie te geven. Hij vraagt deze beslissing te vernietigen en de tenuitvoerlegging ervan te schorsen, totdat in onderhavige procedure een beslissing is genomen.
Hij legt – samengevat – het volgende ten grondslag aan zijn verzoek. In de eerste plaats is toediening van depotmedicatie niet proportioneel, omdat het middel erger is dan de kwaal. In het verleden kreeg hij andere medicatie en de bijwerkingen daarvan waren hevig. Hij ervaart een enorme geestelijke en lichamelijke achteruitgang. [verweerder] loopt moeilijk, heeft geen kracht meer en raakt snel uit balans. Hij heeft dikke onderbenen, waardoor hij elastische steunkousen moet dragen. Zijn kleine motoriek eveneens is aangetast, waardoor hij nauwelijks nog een kopje koffie vast kan houden. Aankleden gaat ook moeilijk. Verder moet hij voortdurend naar het toilet en heeft hij last van incontinentie. Hij ziet wazig en is snel moe. Concentreren gaat moeilijk. In het verleden is het UMC Utrecht vanwege al deze bijwerkingen gestopt met het toedienen van medicatie en overgegaan op ECT (elektroshocktherapie).
Weliswaar krijgt [verweerder] nu andere medicatie dan voorheen, maar de bijwerkingen die hij nu heeft, zijn begonnen na het eerste depot Aripiprazol en lijken sterk op de Parkinson-achtige bijwerkingen die hij eerder ook had. [verweerder] vermoedt dat zijn sterke reactie op medicatie het gevolg is van zijn bijzondere constitutie. Bloedonderzoek heeft uitgewezen dat hij langzaam enzymen afbreekt (iets dat kennelijk in zijn familie voorkomt) en ertoe leidt dat hij vanwege bijwerkingen ook niet gevaccineerd mag worden, aldus [verweerder] .
Verder voldoet het gedwongen toedienen van Aripiprazol volgens [verweerder] niet aan de eisen van subsidiariteit, omdat het regelmatig voeren van gesprekken met therapeuten beter helpt tegen zijn depressie.
Tot slot zegt hij dat de dwangmedicatie niet zinvol en dus niet doelmatig is.
3.2.
[instelling 2] maakt – zo begrijpt de rechtbank – de overwegingen van de klachtencommissie tot de hare. [verweerder] is het niet eens met de gestelde diagnose en pleegt in een ambulante setting, zeker tijdens manische periodes, te stoppen met het innemen van de voorgeschreven medicijnen. Dat is een patroon. In het verleden heeft het stoppen met medicatie vaker snel geleid tot een forse depressie bij [verweerder] .
Het klopt dat [verweerder] hevige bijwerkingen had van eerdere medicatie (zoals Lithium en Dosulepine) en daarom heeft men gezocht naar alternatieven. Dat heeft men nu gevonden in Aripiprazol, dat minder bijwerkingen kent en ook oraal kan worden toegediend. Dat laatste weigert [verweerder] . [instelling 2] ziet geen andere mogelijkheden dan het in depotvorm toedienen van dit middel. Dat is al eenmaal gebeurd, waarna [verweerder] op 11 april 2024 naar huis gegaan is.
Op dit moment vindt in het [instelling 1] neurologisch onderzoek plaats naar de oorzaak van [verweerder] klachten. [instelling 2] weet niet wat de stand van zaken van dat onderzoek is, maar de eerste berichten duiden er volgens haar op dat er geen verband is met Aripiprazol. Het is evenwel niet uitgesloten dat het toch om bijwerkingen van Aripiprazol gaat, aldus nog steeds [instelling 2] .

4.Beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank verklaart dat [verweerder] ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat zijn verzoekschrift binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn is ingediend.
Inhoudelijk
4.2.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of [instelling 2] de vorm van verplichte zorg mag gebruiken, te weten het toedienen van dwangmedicatie. Bij de beantwoording van deze vraag zijn de algemene uitgangspunten en de eisen van artikel 2:1 Wvggz, van toepassing. Dat betekent dat inzet van verplichte zorg moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid. Dat wil zeggen dat de minst ingrijpende vorm van behandeling moet worden gebruikt, die niet langer dan nodig wordt toegepast en dat die in de gegeven omstandigheden effectief moet zijn. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van [instelling 2] niet voldoet aan de proportionaliteitseisen. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank als eerste op dat beoordeling van de (impliciete) betwisting door [verweerder] van de gestelde diagnose het bestek van deze procedure te buiten gaat. De diagnose staat met de beschikking van 22 februari 2024 in rechte vast.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verweerder] – mede in het licht van het verweer van [instelling 2] – aannemelijk gemaakt dat de klachten waarmee hij nu kampt, bijwerkingen zijn van Aripiprazol. Het enkele feit dat [verweerder] deze klachten heeft na toediening met dit middel is daarvoor onvoldoende, maar [instelling 2] heeft geen alternatieve oorzaken voor deze klachten gegeven, terwijl dat vanwege haar expertise wel op haar weg had gelegen. Bovendien sluit zij zelf ook niet uit dat deze klachten bijwerkingen kunnen zijn; er vindt niet voor niets neurologisch onderzoek plaats.
4.5.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of er een redelijke verhouding is tussen de ernstige nadelen bij het niet toedienen van depotmedicatie en de nadelen die [verweerder] ondervindt als hij deze depotmedicatie wel krijgt. De rechtbank beantwoordt ontkennend.
4.6.
Niet in geschil is dat [verweerder] snel ontregelt als hij geen medicatie krijgt. Uit de medische verklaring van 29 januari 2024 en het zorgplan van 8 januari 2024 blijkt dat hij dan ernstig depressief wordt, gaat piekeren en zichzelf verwaarloost. Hij slaapt slecht, en eten en drinken gaan onder die omstandigheden ook niet steeds goed. Ondanks de door de klachtencommissie genoemde suïcidale gedachtes (zie bij 2.3.), is volgens dezelfde medische verklaring van levensgevaar evenwel geen sprake.
Daar staat tegenover dat [verweerder] nu evenmin veel plezier uit het leven haalt en psychisch lijdt. Hij kan door krachtverlies en disbalans nauwelijks lopen, zit in een rolstoel, hij kan zijn bed niet zelfstandig uit komen en heeft kennelijk hulp nodig bij het aankleden. Ook heeft hij last van incontinentie. Schrijven is niet mogelijk. Hij wil naar eigen zeggen graag weer solliciteren, maar dat is in deze toestand niet mogelijk.
Dit is een situatie van laveren tussen Scylla en Charybdis, van kiezen tussen twee kwaden, waarbij duidelijke objectieve criteria ontbreken om de ene of de andere kant op te gaan. De rechtbank kent daarom doorslaggevende betekenis toe aan de beleving van [verweerder] zelf. Uit alles blijkt dat hij de gevolgen van de medicatie erger en meer belastend vindt dan zijn periodes van ontregeling.
4.7.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat niet voldaan is aan de eisen van proportionaliteit. Dit betekent dat de klacht gegrond zal worden verklaard.
4.8.
Tot slot wijst de rechtbank erop dat de vlag er heel anders voor kan hangen, als uit onderzoek blijkt dat de klachten waarmee [verweerder] nu kampt geen bijwerkingen zijn van de huidige medicatie.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart de klacht gegrond,
5.2.
vernietigt de bestreden beslissing.
Deze beschikking is op 31 mei 2024 gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. M.E. Heinemann, rechter, in aanwezigheid van M. van de Vliert-Vos als griffier.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
..
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.