In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, is er een geschil ontstaan over de servicekosten van een verhuurde woonruimte. De eiseres, een B.V., heeft de gedaagde, een huurder, een zelfstandige woonruimte verhuurd van 1 december 2018 tot en met 30 november 2020. De kale huurprijs bedroeg € 650,00 per maand, met een voorschot voor de servicekosten van € 50,00 per maand. De eiseres stelt dat het voorschot ontoereikend was en vordert een bedrag van € 3.689,52 van de gedaagde, dat bestaat uit verschillende posten zoals gas, elektra en waterleveranties.
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 april 2024 heeft de eiseres haar vordering gewijzigd, waarbij zij de bedragen voor gas en elektra en waterleveranties heeft aangepast. De gedaagde heeft verweer gevoerd en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de eiseres, omdat de vorderingen pas na het verstrijken van de vervaltermijn zijn ingediend. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de eiseres niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat zij deze pas na het verstrijken van de vervaltermijn heeft ingediend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiseres haar vorderingen uiterlijk op 1 juli 2021, 1 juli 2022 en 1 juli 2023 had moeten indienen, maar dat de dagvaarding pas op 11 augustus 2023 is betekend.
De kantonrechter heeft ook de argumenten van de eiseres over bijzondere omstandigheden verworpen, omdat deze niet voldoende waren om de vervaltermijn te negeren. De eiseres is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van de gedaagde betalen, die zijn begroot op € 595,00. Het vonnis is uitgesproken op 29 mei 2024 door mr. J.W. Wagenaar.