ECLI:NL:RBMNE:2024:3398

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
C/16/573814 / KG ZA 24-197
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen afhankelijk van subsidiebedrag

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit twee besloten vennootschappen en een natuurlijke persoon, geldleningsovereenkomsten gesloten met gedaagde, een andere besloten vennootschap. De terugbetaling van de uitgeleende bedragen is afhankelijk gesteld van het definitieve subsidiebedrag dat door de provincie Utrecht aan gedaagde wordt verstrekt. Eisers hebben in kort geding vorderingen ingesteld tot (terug)betaling van de geleende bedragen, die in totaal € 132.960,00 bedragen. De voorzieningenrechter heeft op 27 mei 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vorderingen van eisers zijn toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat eisers een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, omdat zij de geleende bedragen nodig hebben voor hun levensonderhoud en bedrijfsvoering. Tevens is er een risico dat een derde partij, [B], een pandrecht heeft op het subsidiebedrag, wat de terugbetaling aan eisers zou kunnen bemoeilijken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eisers toewijsbaar zijn, omdat het bestaan en de omvang van de vorderingen aannemelijk zijn. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van de bedragen aan eisers, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 mei 2024. Daarnaast is gedaagde in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 7.650,17. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/573814 / KG ZA 24-197
Vonnis in kort geding van 27 mei 2024
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
3.
[eiser sub 3] t.h.o.d.n. [naam 1],
zaakdoende in [plaats 1] ,
eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers, en afzonderlijk: [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [naam 1] ,
advocaten: mrs. C. Dullaart en E.M. Bosma,
tegen:
[gedaagde] t.h.o.d.n. [.] [naam 2],
zaakdoende in [plaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: gedaagde,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt alleen over de dagvaarding van 29 april 2024 met 15 producties. Van gedaagde zijn geen stukken ontvangen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 13 mei 2024 plaatsgevonden. Bij deze behandeling was namens [eiseres sub 2] aanwezig de heer [A] (indirect bestuurder). Daarnaast was de heer [eiser sub 3] aanwezig. Zij werden bijgestaan door mrs. Dullaart en Bosma. Verder was de heer [gedaagde] aanwezig. Hij werd niet bijgestaan door een advocaat. Door en namens partijen zijn de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de voorzieningenrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat tijdens de behandeling is besproken.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen afgesproken dat namens eisers uiterlijk op 21 mei 2024 een aanvullend stuk wordt ingediend. Op 16 mei 2024 heeft mr. Bosma een e-mail aan de rechtbank gestuurd, die in kopie aan gedaagde is gestuurd. Bij deze e-mail is een bijlage gevoegd die als aanvullend stuk is ingediend.
1.4.
Daarop volgt dit vonnis.

2.De kern van de zaak

2.1.
Eisers hebben met gedaagde geldleningsovereenkomsten gesloten en vorderen (terug)betaling van de uitgeleende bedragen. Partijen hebben afgesproken dat gedaagde deze bedragen zal (terug)betalen uit het subsidiebedrag dat door de provincie Utrecht (hierna: de provincie) aan gedaagde wordt verstrekt. Partijen hebben de hoogte van de terug te betalen bedragen dan ook afhankelijk gesteld van de hoogte van het definitieve subsidiebedrag. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eisers toe tot een totaalbedrag van € 132.960,00.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang
3.1.
In deze kort gedingprocedure moet de voorzieningenrechter voor alles beoordelen of eisers een voldoende spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. Van een spoedeisend belang is sprake als, gelet op de belangen van partijen, een onverwijlde voorziening is geboden en van eisers niet kan worden verwacht dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwachten.
3.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen tot (terug)betaling van de bedragen die zij aan gedaagde hebben geleend. Nog daargelaten dat eisers onbetwist hebben gesteld dat zij deze bedragen nodig hebben om te voorzien in hun levensonderhoud en de continuïteit van hun bedrijfsvoering, vloeit het spoedeisende karakter van deze vorderingen voort uit het eventuele bestaan van een pandrecht van [B] – een derde – op het subsidiebedrag dat door de provincie aan gedaagde wordt verstrekt. Het bestaan van dit pandrecht is voor eisers van belang, omdat zij met gedaagde zijn overeengekomen dat het door hem te ontvangen subsidiebedrag zal worden aangewend om de geleende bedragen aan eisers (terug) te betalen.
3.3.
Voor wat betreft het bestaan van het pandrecht geldt het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling is het de voorzieningenrechter gebleken dat gedaagde een geldleningsovereenkomst heeft gesloten met [B] . Ter zekerheid van terugbetaling van deze geldlening heeft gedaagde ten behoeve van [B] een pandrecht gevestigd op onder meer zijn vorderingen. Anders dan gedaagde, meent [B] dat dit pandrecht ook rust op de vordering van gedaagde op de provincie, en wil zij zich met voorrang verhalen op de door de provincie te verstrekken subsidie. Van belang is dat de provincie ieder moment kan overgaan tot definitieve subsidieverstrekking, omdat gedaagde de vaststellingsaanvraag heeft gedaan (zie hierna randnummer 3.7 van dit vonnis). Van belang is ook dat de provincie tegenover eisers heeft verklaard dat [B] wel degelijk een rechtsgeldig pandrecht heeft. [1] Omdat [B] een vordering op gedaagde heeft die naar alle waarschijnlijkheid hoger is dan het te verstrekken subsidiebedrag, vrezen eisers dat de hele subsidie ten goede komt aan [B] , terwijl eisers menen dat [B] geen rechtsgeldig pandrecht heeft. Eisers hebben belang bij een executoriale titel, zodat zij hiermee in rechte kunnen opkomen tegen het vermeende pandrecht van [B] , en een mogelijk onjuiste toedeling van de subsidie kunnen voorkomen.
Vaststellingsaanvraag
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers hun eis verminderd. Na eisvermindering vorderen eisers om bij vonnis gedaagde te veroordelen om binnen twee dagen na datum wijzen vonnis de definitieve vaststelling van de subsidie bij de provincie in te dienen.
3.5.
Voor de beoordeling van deze vordering is het volgende van belang. Gedaagde heeft op 3 juni 2022 een subsidieaanvraag gedaan bij de provincie. Op 17 oktober 2022 heeft de provincie deze subsidieaanvraag gedeeltelijk goedgekeurd en aan gedaagde bericht dat aan hem maximaal een bedrag van € 167.960,00 wordt uitgekeerd. Het definitieve subsidiebedrag wordt door de provincie vastgesteld en verstrekt, nadat gedaagde een zogeheten vaststellingsaanvraag heeft gedaan. De voorzieningenrechter begrijpt dat deze vaststellingsaanvraag pas door gedaagde kan worden gedaan als alle activiteiten in het kader van het project zijn uitgevoerd en de daarbij behorende facturen door gedaagde zijn betaald.
3.6.
Ten tijde van de mondelinge behandeling had gedaagde deze vaststellingsaanvraag nog niet gedaan, althans nog niet afgerond. Partijen hebben tijdens de behandeling desgevraagd verklaard dat het doen van deze vaststellingsaanvraag nog inhoudt dat gedaagde een e-mail aan de provincie stuurt waarin hij twee facturen van eisers, met de daarin vermelde uren en data, accordeert. Tijdens de behandeling heeft gedaagde zich bereid verklaard deze e-mail aan de provincie te sturen.
3.7.
Bij de e-mail van mr. Bosma van 16 mei jongstleden is de e-mail gevoegd die gedaagde op 14 mei jongstleden aan (een medewerker van) de provincie heeft gestuurd (het aanvullende stuk). In deze e-mail staat onder meer het volgende: “
[h]ierbij bevestig ik dat beide facturen uit uw onderstaande e-mail zijn uitgevoerd voor dit subsidieproject en zijn uitgevoerd in het eerste kwartaal van 2023. De facturen zijn als bijlage toegevoegd voorzien van deze informatie en mijn handtekening. (…)” Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft gedaagde de twee facturen van eisers met deze e-mail geaccordeerd en daarmee de vaststellingsaanvraag gedaan. Om deze reden hebben eisers thans geen voldoende belang meer bij deze vordering, zodat deze zal worden afgewezen.
Geldvorderingen
3.8.
Eisers vorderen, na eisvermindering, gedaagde te veroordelen aan eisers te betalen een totaalbedrag van € 135.930,83, onder de voorwaarde dat de RVO (de voorzieningenrechter begrijpt dat eisers hiermee de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland hebben bedoeld) de twee nagekomen facturen accepteert en de provincie die factuurbedragen verdisconteert in het totaal te verstrekken bedrag, althans een totaalbedrag van € 132.960,00, indien de RVO de facturen niet accepteert, alsmede het totaalbedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na vaststelling van de subsidie tot aan de dag van de algehele voldoening. Naar de voorzieningenrechter begrijpt is de RVO de instantie die de juistheid van de facturen beoordeelt.
3.9.
Voor de beoordeling van een geldvordering in kort geding geldt het volgende toetsingskader. Vooropgesteld zij dat terughoudendheid is geboden. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is slechts aanleiding, indien het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk is, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling
– bij afweging van de belangen van partijen – niet aan toewijzing in de weg staat.
3.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de geldvorderingen bovenstaande toets doorstaan. Vaststaat dat eisers, ieder voor zich, met gedaagde een geldleningsovereenkomst hebben gesloten. Uit dien hoofde hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] beide aan gedaagde een bedrag geleend van € 80.440,80. [naam 1] heeft aan gedaagde een bedrag geleend van € 5.000,00. Vaststaat dat gedaagde al een deel van dit geleende bedrag aan [naam 1] heeft terugbetaald, zodat hij nog een bedrag van € 3.573,15 moet (terug)betalen. Gedaagde erkent dat hij voornoemde bedragen aan eisers moet (terug)betalen.
Hoogte geldvorderingen
3.11.
Deze erkenning door gedaagde maakt niet dat hij eenvoudigweg tot (terug)betaling van de hiervoor genoemde bedragen kan worden veroordeeld. Partijen zijn namelijk overeengekomen dat gedaagde deze bedragen zal betalen van het subsidiebedrag dat door de provincie aan hem wordt verstrekt. In de geldleningsovereenkomsten hebben partijen de hoogte van de bedragen die door gedaagde moeten worden (terug)betaald dan ook afhankelijk gesteld van de hoogte van het definitieve subsidiebedrag dat aan gedaagde wordt verstrekt.
3.12.
De inhoud van de geldleningsovereenkomst van [eiseres sub 1] en gedaagde, en die van [eiseres sub 2] en gedaagde is nagenoeg gelijk. In de citaten die hierna volgen kan dus in de plaats van ‘ [eiseres sub 1] ’ ‘ [eiseres sub 2] ’ worden gelezen. In de tussen [eiseres sub 1] en gedaagde gesloten geldleningsovereenkomst staat onder meer het volgende:

4.1 Partijen zijn overeengekomen dat de looptijd van de Lening aanvangt op 22-07-2023 en eindigt op het moment dat [naam 2] de subsidie uitkering (zoals beschreven in ‘Getekend contract [eiseres sub 1] & [naam 2] ’) van de Provincie Utrecht heeft ontvangen. De lening wordt binnen 24 uur afgelost nadat [naam 2] de (gedeeltelijke) subsidie uitkering (zoals beschreven in contract ‘Getekend contract [eiseres sub 1] & [naam 2] ’) van de Provincie Utrecht (gedeeltelijk) heeft ontvangen. (…)
4.4
Zoals in de contractbrief overeengekomen geldt dat [eiseres sub 1] het risico draagt voor een mogelijk lagere subsidieverstrekking. Op het moment dat de subsidieverstrekker een lager bedrag uit keert zal [eiseres sub 1] :
4.4.1
De delta tussen het gefactureerde bedrag en de verstrekte subsidie crediteren.
4.4.2
De creditering zal in mindering worden gebracht op de het openstaande leningbedrag.
3.13.
In de geldleningsovereenkomst tussen [naam 1] en gedaagde staat onder meer het volgende:

Artikel 3. Looptijd en (vervroegde) aflossing
1. De geldlening, ingaande 5 mei 2023 loopt tot de Provincie Utrecht het subsidiebedrag heeft betaald aan [naam 2] . (…)
3. De geldlening wordt terugbetaald binnen 24 uur nadat de Provincie Utrecht het subsidiebedrag heeft betaald aan [naam 2] (op basis van de hoogte van het definitieve uitgekeerde subsidiebedrag).
Artikel 5. Overige bepalingen(…)
2. De daadwerkelijke betaling van [naam 2] aan [naam 1] is gebaseerd op het definitieve subsidiebedrag dat de Provincie Utrecht – na indiening van de vaststelling – afgeeft voor specifiek de inhuur van […] en […]. Dit betekent dat de betaling van [naam 2] aan [naam 1] ook lager kan uitvallen dan € 5.000. Wanneer de uitkering niet het volledig uitstaande bedrag dekt zal [naam 2] hiervoor niet aansprakelijk worden gehouden. [naam 1] neemt dit ondernemersrisico.(…)”
3.14.
Uit voorgaande citaten volgt dat het tekort tussen de geleende bedragen en het definitieve subsidiebedrag voor rekening en risico van eisers komt en dit tekort door eisers aan gedaagde wordt gecrediteerd. Deze bepalingen maken met reden deel uit van de overeenkomsten. Tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers namelijk desgevraagd verklaard dat het risico bestaat van een lagere subsidieverstrekking dan het maximaal toegekende bedrag van € 167.960,00 dat in de brief van 17 oktober 2022 is genoemd (zie randnummer 3.5 van dit vonnis).
3.15.
Voor het bepalen van de hoogte van de toe te wijzen geldvorderingen, is dus nodig dat de hoogte van het definitieve subsidiebedrag in deze procedure komt vast te staan. Deze geldvorderingen zijn immers van dit subsidiebedrag afhankelijk gesteld. Het definitieve subsidiebedrag wordt pas vastgesteld nadat gedaagde de vaststellingsaanvraag heeft gedaan. Om die reden is tijdens de mondelinge behandeling met partijen afgesproken dat gedaagde daags na de behandeling de betreffende e-mail verstuurt (zie randnummer 3.6 van dit vonnis), zodat de vaststellingsaanvraag is gedaan en het definitieve subsidiebedrag door de provincie kan worden vastgesteld. Verder is afgesproken dat eisers een aanvullend stuk indienen waarmee zij de rechtbank informeren over de hoogte van het definitieve subsidiebedrag.
3.16.
Bij de e-mail van mr. Bosma van 16 mei jongstleden is een aanvullend stuk gevoegd. Dit aanvullende stuk betreft de e-mailwisseling van 14 en 15 mei 2024 tussen gedaagde en de heer [C] (medewerker provincie). De heer [C] heeft in zijn
e-mailbericht van 15 mei 2024 aan eisers verklaard dat een subsidiebedrag van € 135.930,83 wordt verstrekt als de twee door gedaagde geaccordeerde facturen door de beoordelende instantie worden goedgekeurd (zie randnummer 3.7 van dit vonnis), en een bedrag van € 132.960,00 als deze facturen buiten beschouwing blijven. Eisers staan een verdeling pro rata parte voor, en hebben die verdeling voorgerekend. Bij toewijzing van het bedrag van € 135.930,83, komt aan zowel [eiseres sub 1] als [eiseres sub 2] een bedrag van € 66.483,77, en aan [naam 1] een bedrag van € 2.963,29 toe. Bij toewijzing van het lagere bedrag van € 132.960,00, komt aan zowel [eiseres sub 1] als [eiseres sub 2] een bedrag van € 65.030,74, en aan [naam 1] een bedrag van € 2.898,52 toe.
3.17.
Hier zij herhaald dat voor het kunnen toewijzen van een geldvordering in kort geding, zowel het bestaan als de omvang van die vordering in hoge mate aannemelijk dient te zijn. Omdat het hogere bedrag van € 135.930,83 is gekoppeld aan een onzekere voorwaarde, acht de voorzieningenrechter het niet in hoge mate aannemelijk dat dit bedrag door de provincie wordt verstrekt. Wel begrijpt zij uit het bericht van de heer [C] dat in ieder geval een bedrag van € 132.960,00 aan gedaagde wordt verstrekt, zodat zij dit bedrag zal toewijzen overeenkomstig de door eisers voorgestane verdeling. Tijdens de mondelinge behandeling heeft gedaagde bij herhaling verklaard dat de geleende bedragen aan eisers terug moeten worden betaald en het subsidiebedrag aan hen ten goede moet komen. Om die reden vertrouwt de voorzieningenrechter erop dat als na datum wijzen vonnis een hoger subsidiebedrag dan het bedrag van € 132.960,00 aan gedaagde wordt verstrekt, hij dit meerdere pro rata parte aan eisers nabetaalt.
3.18.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bedrag van € 132.960,00 in deze kort gedingprocedure kan worden toegewezen omdat hiervoor is geoordeeld dat eisers bij deze vorderingen een spoedeisend belang hebben (zie randnummer 3.2 e.v. van dit vonnis). Daarnaast is gesteld noch gebleken dat het risico bestaat dat van eisers geen terugbetaling kan worden verkregen in geval van een andersluidende beslissing in een bodemprocedure (het restitutierisico).
Opeisbaarheid
3.19.
De vraag komt op of de veroordeling van gedaagde tot het hiervoor genoemde bedrag onder een tijdsbepaling moet worden toegewezen (vgl. artikel 3:296 lid 2 BW). De geldvorderingen kwalificeren als een vordering tot nakoming. Op grond van de bepalingen uit de geldleningsovereenkomsten is het nog maar de vraag of gedaagde op dit moment al tot nakoming, bestaande uit (terug)betaling, kan worden verplicht. In de geldleningsovereenkomsten is immers expliciet bepaald dat de bedragen pas aan eisers (terug) hoeven te worden betaald
binnen 24 uur nadat gedaagde de subsidie van de provincie heeft ontvangen(zie randnummer 3.12 en 3.13 van dit vonnis).
3.20.
Eisers hebben verklaard dat deze bepalingen anders moeten worden uitgelegd. Volgens eisers kan het namelijk niet zo zijn dat hun geldvorderingen nimmer opeisbaar worden, en deze situatie van niet-opeisbaarheid is niet ondenkbaar als strikt de hand wordt gehouden aan de letterlijke tekst van de bepalingen. Een sprekend voorbeeld is het volgende. In casu heeft [B] mogelijk een pandrecht op de door de provincie te verstrekken subsidie. Als de provincie het subsidiebedrag aan [B] en niet aan gedaagde toedeelt, wordt het subsidiebedrag niet door gedaagde “ontvangen”/aan gedaagde betaalt en worden de geldvorderingen, conform de letterlijke tekst van de bepalingen, nimmer opeisbaar. Volgens eisers hebben partijen, die niet juridisch zijn onderlegd, deze uitleg niet voorgestaan.
3.21.
De voorzieningenrechter begrijpt dat eisers met een beroep op de Haviltex-maatstaf minder waarde hechten aan de letterlijke tekst van de geldleningsovereenkomsten, en meer waarde hechten aan de partijbedoeling. Van belang is dat gedaagde de door eisers voorgestane uitleg niet heeft betwist. Partijen hebben bedoeld dat gedaagde eisers (terug)betaalt van het door de provincie te verstrekken subsidiebedrag, en een eventueel tekort voor rekening en risico van eisers komt. De voorzieningenrechter overweegt dat voor de uitvoerbaarheid van deze bepalingen nodig is dat het definitieve subsidiebedrag vaststaat. De voorzieningenrechter begrijpt dat de geldvorderingen opeisbaar zijn vanaf het moment van de
vaststelling, en dus niét vanaf het moment van de verstrekking van het definitieve subsidiebedrag door de provincie. De datum van vaststelling is in casu 15 mei 2024 (zie randnummer 3.16 van dit vonnis). Omdat de vorderingen dus reeds opeisbaar zijn geworden, zal de veroordeling van gedaagde tot betaling van het totaalbedrag van € 132.960,00 niet onder een tijdsbepaling worden toegewezen.
Wettelijke rente
3.22.
Eisers hebben gevorderd de geldbedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na vaststelling van de subsidie tot aan de dag van de volledige betaling. In artikel 6:119 lid 1 BW is bepaald dat gedaagde de wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat hij met de voldoening van de geldsom in verzuim is geweest. De voorzieningenrechter heeft hiervoor geoordeeld dat de vorderingen op 15 mei 2024 opeisbaar zijn geworden. Overwogen wordt dat de datum van opeisbaarheid van de vorderingen niet gelijk is aan de datum waarop gedaagde met voldoening van die geldvorderingen in verzuim is. Gedaagde moet namelijk een termijn worden gegund waarin hij aan zijn betalingsverplichting kan voldoen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om voor de duur van deze betalingstermijn aan te knopen bij de 24-uurstermijn zoals die betalingstermijn initieel door partijen in de geldleningsovereenkomsten is bepaald (zie randnummer 3.12 en 3.13 van dit vonnis). Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen (artikel 6:83 onder a BW). De voorzieningenrechter oordeelt daarom dat gedaagde op 16 mei 2024 in verzuim is geraakt, zodat de wettelijke rente vanaf die datum zal worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.23.
Eisers maken ook aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Niet gesteld is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
Proceskosten
3.24.
Gedaagde is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. De proceskosten van eisers worden begroot op:
- dagvaarding € 140,17
- griffierecht € 6.617,00
- salaris advocaat € 715,00
-
nakosten € 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 7.650,17.
3.25.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.26.
Eisers hebben gevorderd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daartegen is gedaagde niet opgekomen. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden dan wel belangen gebleken die aan toewijzing van deze vordering in de weg staan. Op grond van het bepaalde in artikel 233 lid 1 Rv wordt die vordering toegewezen. Dit betekent dat gedaagde moet voldoen aan de veroordelingen en dat eisers het vonnis ten uitvoer kunnen leggen, ongeacht of hiertegen hoger beroep wordt ingesteld.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan [eiseres sub 1] van € 65.030,74, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2024 tot aan de datum van de volledige betaling;
4.2.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan [eiseres sub 2] van € 65.030,74, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2024 tot aan de datum van de volledige betaling;
4.3.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan [naam 1] van € 2.898,52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2024 tot aan de datum van de volledige betaling;
4.4.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten van € 7.650,17, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als gedaagde niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet gedaagde € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.5.
veroordeelt gedaagde in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.6.
verklaart de in dit vonnis uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2024. [2]

Voetnoten

1.Zie productie 14.
2.EAdV (5447)