4.3.4Bewijsoverwegingen
Bewijsoverweging feit 2 – facturen [onderneming 1]
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat een aantal facturen is verstuurd op naam van [bedrijf 1] , de eenmanszaak van medeverdachte [medeverdachte] , en dat deze facturen volledig zijn betaald door [onderneming 1] B.V.. De rechtbank moet beoordelen (1) of de medeverdachte de op de facturen aangegeven werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, en indien nee, (2) of verdachte medepleger is van valsheid in geschrift.
1.
Zijn de werkzaamheden op de facturen daadwerkelijk verricht?
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] verklaren dat zij medeverdachte [medeverdachte] en zijn [bedrijf 1] , niet kennen. Dit terwijl zij werkzaam zijn binnen [onderneming 1] als respectievelijk werkvoorbereider, hoofduitvoerder en deeluitvoerder en in die hoedanigheid veel op de werkvloer aanwezig zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat als medeverdachte op de projecten had gewerkt, ten minste een van deze getuigen hem of de naam van zijn bedrijf zou hebben gekend. Nu dit niet het geval is, gaat de rechtbank ervan uit dat medeverdachte niet aan de projecten heeft gewerkt. Van het project [project] is bovendien duidelijk geworden dat medeverdachte niet op de bouwplaats is geregistreerd. Zonder toegangspas en registratie had hij geen toegang kunnen krijgen tot de bouwplaats. Dat medeverdachte op dit project werkzaam is geweest is daarom niet geloofwaardig. Daar komt bij dat uit de bakengegevens van de auto van medeverdachte blijkt dat in de periode waarin de op de facturen van 7 juni 2021, 16 juli 2021, 10 augustus 2021 en 8 september 2021 genoemde werkzaamheden zouden zijn verricht, het voertuig van verdachte niet op of bij de locaties van de projecten is geweest.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat medeverdachte de werkzaamheden die op de factuur van 3 februari 2020 staan vermeld, project [project] , niet heeft uitgevoerd. Het dossier bevat geen bewijs hiervoor. Dit leidt tot partiële vrijspraak van dit feit. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat medeverdachte de werkzaamheden op de overige facturen niet heeft uitgevoerd. De facturen zijn desondanks wel opgemaakt en verstuurd naar [onderneming 1] c.q. [onderneming 9] en bovendien ook betaald.
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande vast dat, met uitzondering van de factuur van 3 februari 202, de in de tenlastelegging genoemde facturen vals zijn, omdat medeverdachte [medeverdachte] geen werkzaamheden heeft verricht, terwijl hij hier wel facturen voor heeft verstuurd.
2.
Is verdachte als medepleger aan te merken?
De verdediging heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte betrokken was bij de administratie rondom de inkomsten van medeverdachte [medeverdachte] . Als zij al iets met de administratie te maken had, dan was dit enkel in een ondersteunde rol zonder weet te hebben van vermeende constructies. Daarnaast werd de laptop die in beslag is genomen gezamenlijk gebruikt en niet alleen door verdachte.
De rechtbank overweegt dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat verdachte een verregaande bemoeienis had met de administratie en de facturering van [bedrijf 1] . Er is vastgesteld dat facturen gericht aan diverse zakenrelaties ( [A] , [onderneming 2] ) zijn verzonden via het e-mailadres van de verdachte, waarover zij heeft verklaard dat zij de enige is die van dat e-mailadres gebruik maakt. Ook staat in de ondertekening van zakelijke e-mailcorrespondentie met [A] , welke correspondentie met het e-mailadres van verdachte is gevoerd, naast het e-mailadres van medeverdachte ook het emailadres van verdachte vermeld. Verder is het handschrift van verdachte herkend in de administratie van [bedrijf 1] . Op grond van al deze omstandigheden wordt duidelijk dat verdachte en medeverdachte beiden toegang hadden tot de administratie en correspondentie van [bedrijf 1] en ook beiden namens het bedrijf e-mails ontvingen en verstuurden.
Verder blijkt uit chats tussen de verdachte en [B] , bestuurder van [bedrijf 2] B.V., waaronder [onderneming 1] B.V. en [onderneming 6] B.V., dat verdachte op verzoek van medeverdachte facturen aan [B] heeft verstuurd. Verdachte heeft bij de politie ook verklaard dat als medeverdachte haar vroeg om een factuur op te maken, zij dit vervolgens ook deed.
Voor de samenwerking bij de strafbare feiten vindt de rechtbank ook ondersteuning in het geregistreerde gesprek in het cellencomplex, waarin verdachte tegen een politie-informant onder andere zegt dat ‘wij’ altijd zo voorzichtig zijn geweest, dat iemand een tip moet hebben gegeven en dat zij weet of zij een probleem heeft als ze weet bij wie ‘ze’ (de rechtbank begrijpt: de politie) binnen zijn geweest.
Hoewel ten aanzien van de valselijk opgemaakte facturen niet is vastgelegd of deze al dan niet via het e-mailadres van de verdachte zijn verzonden, volgt uit genoemde omstandigheden, tezamen met het gegeven dat deze facturen zijn aangetroffen in de laptop van de verdachte, dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte.
Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Bewijsoverweging feit 3 – witwassen inkomsten facturen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er in de tenlastegelegde periode facturen zijn verstuurd op naam van [bedrijf 1] , de eenmanszaak van medeverdachte, gericht aan verschillende bouwbedrijven, en dat al deze facturen volledig zijn betaald.
De verdediging heeft betoogd dat niet duidelijk is wat het gronddelict is, en dus niet duidelijk is dat de inkomsten uit de facturen uit een misdrijf afkomstig zijn. Niet is gebleken dat verdachte zich bezig hield met handel en vervaardigen van verdovende middelen of andere strafbare gedragingen. De bedragen zijn betaald door legale bedrijven in de bouw en geen van deze bedrijven of betrokkenen zijn als verdachte aangemerkt, waardoor een witwasvermoeden niet kan worden aangenomen. Daarnaast heeft de verdediging betwist dat sprake is van vals opgemaakte facturen, omdat medeverdachte wel degelijk werkzaamheden heeft uitgevoerd.
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen (onder andere) vereist is dat het voorwerp (zoals bijvoorbeeld een geldbedrag) “afkomstig is uit enig misdrijf” (artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr)).
Voor een bewezenverklaring hiervan is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zaken van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit
enigmisdrijf.
Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, toch bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is.
Als door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft waaruit volgt dat het voorwerp niet van enig misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte een dergelijke verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo een verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
De vragen die de rechtbank in dit verband dient te beantwoorden, aangezien er geen rechtsreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, zijn: (1) is er sprake van een witwasvermoeden en zo ja, (2) heeft verdachte een concrete, verifieerbare, niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring afgelegd. De rechtbank overweegt het volgende.
(1) Witwasvermoeden
Afkomstig uit enig misdrijf
Voor een bewezenverklaring van witwassen van de ontvangen geldbedragen, is van belang te bepalen of het geld dat is uitbetaald aan [bedrijf 1] van misdrijf afkomstig is. Die conclusie kan niet uitsluitend worden gestoeld op de vaststelling dat sprake is van valse facturen. Immers, dat een factuur vals is, zegt nog niets over de herkomst van het geld. De rechtbank merkt hierbij op dat ook voor dit feit de tenlastelegging is toegesneden op artikel 420bis lid 1 onder a Sr, zodat het voorhanden hebben van ‘crimineel geld’ (geld ontvangen op basis van valse facturen) niet voldoende is voor een bewezenverklaring.
Het gebruikmaken van valse facturen is doorgaans een manier om crimineel verkregen geld te legaliseren en dus een middel voor witwassen. Zo begrijpt de rechtbank dan ook de tenlastelegging. Dit kan een op algemene ervaringsregels gebaseerd vermoeden opleveren van witwassen. Maar dit vermoeden moet vervolgens in concreto worden bevestigd door andere, specifieke omstandigheden die zien op de herkomst van het geld. De rechtbank zal dan ook – om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van witwassen – niet alleen moeten vaststellen dat sprake is van valse facturen, maar ook dat er sprake is van bijkomende omstandigheden, waardoor het niet anders kan dan dat de geldstroom achter de ondernemingen die de facturen aan [bedrijf 1] hebben betaald, afkomstig is van enig misdrijf. Daarbij is niet vereist dat wordt vastgesteld welk specifiek misdrijf hieraan ten grondslag ligt.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank op basis van het procesdossier niet vaststellen dat de geldstromen achter de ondernemingen [onderneming 2] , [onderneming 5] , [onderneming 4] , [onderneming 8] en [onderneming 7] afkomstig zijn van enig misdrijf. Van een [C] deel van deze facturen kan worden vastgesteld dat ze vals zijn omdat, mede gelet op de bakengegevens en verklaringen van getuigen, blijkt dat de werkzaamheden niet zijn verricht door medeverdachte. Maar van bijkomende, specifieke omstandigheden, waaruit blijkt dat het niet anders kan dan dat deze geldstromen uit misdrijf afkomstig zijn, is niet gebleken. Er is namelijk onvoldoende bekend over deze ondernemingen en de aard van de geldstromen. Of het betalen van de facturen van [bedrijf 1] het verhullen van een bepaalde (criminele) geldstroom tot doel had, kan dus niet worden vastgesteld. De rechtbank zal verdachte van dat deel van de tenlastelegging dan ook vrijspreken.
Dit is anders voor de inkomsten uit facturen naar [onderneming 1] en [onderneming 6] . De rechtbank licht dat als volgt toe.
Valse facturen
[onderneming 1]
De rechtbank heeft hiervoor onder feit 2 overwogen dat medeverdachte geen werkzaamheden heeft verricht terwijl er wel facturen zijn verstuurd naar en zijn betaald door [onderneming 1] c.q. [onderneming 9] . Geen enkele werknemer, afgezien van getuige [getuige 4] , kent verdachte of [bedrijf 1] . Getuige [getuige 4] kent [bedrijf 1] enkel van de facturen. Ook de werkzaamheden op de facturen met datum 16 juli 2019, 15 oktober 2019 en 9 december 2019 heeft verdachte niet uitgevoerd. Getuige [getuige 1] kent deze projecten, maar heeft verklaard dat hij medeverdachte [medeverdachte] en [bedrijf 1] niet kent.
[onderneming 6]Voor wat betreft de facturen gericht aan [onderneming 6] gaat het om facturen in de periode van 13 augustus 2018 tot en met 24 juni 2021. Onder andere getuigen [getuige 5] en [getuige 6] zijn gehoord, en zij hebben beiden verklaard dat zij [bedrijf 1] en medeverdachte niet kennen. Getuige [getuige 6] heeft bovendien verklaard dat hij facturen van [bedrijf 1] heeft gezien met daarop projecten genoteerd die financieel al waren afgerond, en dat medeverdachte niet op zijn projecten heeft gewerkt. [getuige 5] heeft daarnaast verklaard dat hij facturen van [bedrijf 1] heeft afgekeurd omdat hij het bedrijf van medeverdachte niet kende.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat medeverdachte [medeverdachte] de werkzaamheden (op de hierna te noemen facturen) niet heeft verricht en dus is er sprake van valselijk opgemaakte facturen, op basis waarvan geldbedragen zijn betaald aan [bedrijf 1] . Het vermoeden dat deze facturen zijn gebruikt voor witwasdoeleinden, blijkt daarnaast uit de volgende specifieke omstandigheden.
De rechtbank leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [C] en [B] betrokken zijn als bestuurder bij [bedrijf 2] B.V., waaronder [onderneming 10] en [onderneming 1] . [C] is de feitelijk eigenaar van [bedrijf 2] B.V. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat zij zich mogelijk bezig houden met zwaardere criminaliteit op het gebied van de Opiumwet. De rechtbank overweegt dat [C] is gehoord door de politie en heeft aangegeven dat medeverdachte werkzaamheden heeft uitgevoerd op zijn erf en dat hij verder geen verklaring wenste af te leggen.
Het is dan ook opmerkelijk dat zowel getuige [getuige 4] ( [onderneming 1] ) als getuige [getuige 6] ( [onderneming 6] ) facturen hebben tegengehouden en hebben voorgelegd aan [C] dan wel [B] . Op het moment dat [C] en/of [B] bevestigden dat de facturen goed waren, werden ze alsnog uitbetaald. Werknemers constateerden dat er iets aan de facturen mankeerde omdat zij de debiteur, [bedrijf 1] niet kenden, maar op het moment dat [C] of [B] bevestigde dat de facturen dienden te worden betaald, werden de facturen alsnog goedgekeurd. Hieruit volgt dat [C] en/of [B] achter de geldstroom zitten, waarmee [bedrijf 1] werd uitbetaald. [C] heeft verklaard dat hij medeverdachte kende van werkzaamheden op zijn erf. Hij heeft daarbij dus niet aangegeven dat medeverdachte klussen voor zijn bedrijven heeft verricht.. [B] stelt in zijn getuigenverklaring dat hij geen idee heeft over [bedrijf 1] en medeverdachte kent van vroeger. Hij zou geen relatie hebben met [bedrijf 1] en/of [medeverdachte] . Kortom, [bedrijf 1] was onbekend voor de betrokken werknemers, [C] heeft desgevraagd niet aangegeven dat verdachte klussen voor zijn bedrijven heeft verricht en [B] stelt ook van niets te weten, terwijl [C] en [B] wel betalingen hebben goedgekeurd.
Naast bovengenoemde omstandigheden blijkt uit de jaarstukken dat [bedrijf 1] voor een [C] deel een papieren bedrijf betreft, zonder activa en met inkomsten gebaseerd op valse facturen. De aangetroffen gereedschappen in de schuur van verdachte en medeverdachte zijn grotendeels ongebruikt. [bedrijf 1] lijkt daarom te zijn gebruikt voor het uitsturen van valse facturen, om daarmee criminele geldstromen te verhullen. Daar komt bij dat in de woning van verdachte en medeverdachte veel contant is aangetroffen, namelijk in totaal € 534.290,-. Dergelijke contante geldbedragen gaan doorgaans om in het criminele circuit. De rechtbank leidt hieruit af dat de medeverdachte op enige wijze deel uitmaakt van dit circuit.
Op grond van al het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de geldbedragen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
(2) Verklaring verdachteDe rechtbank is van oordeel dat de verklaring die verdachte heeft gegeven niet als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring kan worden aangemerkt. Verdachte heeft ontkend en aangegeven dat zij er van uitging dat medeverdachte de werkzaamheden had uitgevoerd. Die verklaring is onwaarschijnlijk gezien de verregaande bemoeienis die verdachte had bij de administratie en de facturering van [bedrijf 1] , en ook in het contact met zakenrelaties als [B] . De verklaring dat wel werkzaamheden zijn uitgevoerd is reeds zorgvuldig geverifieerd door onderzoek door het openbaar ministerie: getuigen zijn gehoord en medeverdachte is voor langere periode geobserveerd door middel van onder meer bakens. Daarbij is niet gebleken van in dit verband relevante werkzaamheden. De verklaring van verdachte neemt daardoor het vermoeden van witwassen niet weg. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat de ten laste gelegde voorwerpen (de ontvangen geldsommen) onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
MedeplegenDe rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het feit in nauwe en bewuste samenwerking met een ander, namelijk haar partner (de medeverdachte), heeft gepleegd. De rechtbank verwijst naar hetgeen onder feit 2 is overwogen. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben beiden verhullingshandelingen verricht door de facturen te versturen. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde, zoals onder rubriek 5 opgenomen.
Bedragen en periode
In de tenlastelegging wordt ten aanzien van [onderneming 1] uitgegaan van witwassen van een totaalbedrag van € 73.229,00 in de periode van 16 augustus 2019 tot en met 15 oktober 2021. De rechtbank sluit zich hierbij aan, met dien verstande dat het bedrag wordt verminderd met € 7.200,00. Dat is het bedrag van de factuur met nummer 2020003, waarvoor verdachte onder feit 2 partieel is vrijgesproken.
In de tenlastelegging wordt ten aanzien van [onderneming 6] uitgegaan van witwassen van een totaalbedrag van € 61.919,00 in de periode van 13 augustus 2018 tot en met 24 juni 2021. De rechtbank stelt vast dat het dossier onder meer betalingsdata noemt van 13 augustus 2018 (€ 4.300,00), nog een keer 13 augustus 2018 (€ 2.100,00) en 19 juli 2019 (€ 8.000,00). De rechtbank constateert dat de getuigen [getuige 6] en [getuige 5] pas vanaf april/juni 2020 werkzaam waren bij [onderneming 6] en dus niet kunnen verklaren over deze periode. Getuige [getuige 7] heeft verklaard dat de facturen niet voldoen aan de vereisten (geen werkbeschrijving en inkooporders), maar die vereisten golden pas vanaf oktober 2021. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewezenverklaarde periode korter is dan tenlastegelegd en de bedragen kleiner dan tenlastegelegd. De bewezenverklaarde periode start op 19 juni 2020 (betalingsdatum van factuur 2020009) en het bewezenverklaarde bedrag wordt verminderd met (4.300 + 2.100 + 8.000 = ) € 14.400,00.