In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een vrijwaringsprocedure tussen twee broers, [eiser sub 1 (voornaam)] en [gedaagde sub 1 (voornaam)], en de dochter van de ene broer, [eiseres sub 2 (voornaam)]. De zaak betreft de aansprakelijkheid voor een contractuele boete van € 500.000,00 die is verbeurd door [eiser sub 1 (voornaam)] en [eiseres sub 2 (voornaam)] wegens het niet tijdig vestigen van een recht van opstal op een pand. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 1 (voornaam)] medeverantwoordelijk is voor het niet nakomen van deze verplichting, aangezien hij als bestuurder van de vennootschap betrokken was bij de afspraken die zijn gemaakt over de overdracht van het vastgoed en de vestiging van het recht van opstal. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete gelijkelijk moet worden verdeeld tussen [gedaagde sub 1 (voornaam)] en [eiseres sub 2 (voornaam)], waardoor [gedaagde sub 1 (voornaam)] € 250.000,00 aan [eiseres sub 2 (voornaam)] moet betalen. Daarnaast is [gedaagde sub 1 (voornaam)] veroordeeld tot betaling van de helft van de proceskosten in de hoofdzaak en de beslagkosten. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.