Op 15 mei 2024 vond een pro forma-zitting plaats in het onderzoek naar de zaak Lucifer. De verdediging diende een verzoek in bij de rechtbank om het Openbaar Ministerie op te dragen een overzichtsproces-verbaal van het onderzoek op te stellen en aan het dossier toe te voegen, zoals vereist door artikel 3 lid 1 van het Besluit processtukken in strafzaken. Tijdens de zitting bereikten de verdediging en het Openbaar Ministerie overeenstemming over deze wens, waardoor de rechtbank geen verdere beslissing hierover nam. De rechtbank constateerde dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat relevante opsporingshandelingen in het einddossier zullen worden opgenomen.
De rechtbank behandelde ook de voorlopige hechtenis van de verdachte, die op dat moment gedetineerd was. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de voorlopige hechtenis, zoals bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering, nog steeds bestonden, met uitzondering van de onderzoeksgrond, die verviel omdat het Openbaar Ministerie had aangegeven dat de voorlopige hechtenis niet meer noodzakelijk was voor het aan de dag brengen van de waarheid.
De rechtbank concludeerde dat er voldoende ernstige bezwaren waren met betrekking tot de feiten 1 tot en met 5, maar oordeelde dat voor feit 6 onvoldoende ernstige bezwaren aanwezig waren. De verdediging had aangevoerd dat er geen bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de moord op [C] en [D]. De rechtbank overwoog dat hoewel er aanwijzingen waren voor mogelijke betrokkenheid, het bewijs op dat moment niet sterk genoeg was om ernstige bezwaren aan te nemen. De rechtbank besloot het verzoek van de verdediging toe te wijzen en de voorlopige hechtenis voor feit 6 op te heffen.