ECLI:NL:RBMNE:2024:3269

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
16-010245-23
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over voorlopige hechtenis en onderzoekswens in de zaak Lucifer

Op 15 mei 2024 vond een pro forma-zitting plaats in het onderzoek naar de zaak Lucifer. De verdediging diende een verzoek in bij de rechtbank om het Openbaar Ministerie op te dragen een overzichtsproces-verbaal van het onderzoek op te stellen en aan het dossier toe te voegen, zoals vereist door artikel 3 lid 1 van het Besluit processtukken in strafzaken. Tijdens de zitting bereikten de verdediging en het Openbaar Ministerie overeenstemming over deze wens, waardoor de rechtbank geen verdere beslissing hierover nam. De rechtbank constateerde dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat relevante opsporingshandelingen in het einddossier zullen worden opgenomen.

De rechtbank behandelde ook de voorlopige hechtenis van de verdachte, die op dat moment gedetineerd was. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de voorlopige hechtenis, zoals bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering, nog steeds bestonden, met uitzondering van de onderzoeksgrond, die verviel omdat het Openbaar Ministerie had aangegeven dat de voorlopige hechtenis niet meer noodzakelijk was voor het aan de dag brengen van de waarheid.

De rechtbank concludeerde dat er voldoende ernstige bezwaren waren met betrekking tot de feiten 1 tot en met 5, maar oordeelde dat voor feit 6 onvoldoende ernstige bezwaren aanwezig waren. De verdediging had aangevoerd dat er geen bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de moord op [C] en [D]. De rechtbank overwoog dat hoewel er aanwijzingen waren voor mogelijke betrokkenheid, het bewijs op dat moment niet sterk genoeg was om ernstige bezwaren aan te nemen. De rechtbank besloot het verzoek van de verdediging toe te wijzen en de voorlopige hechtenis voor feit 6 op te heffen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Justitieel Complex Schiphol
Parketnummer: 16-010245-23
Beslissingen van 27 mei 2024 van de rechtbank op de onderzoekswens en standpunten voorlopige hechtenis inzake Lucifer, gedaan op de pro forma-zitting van 15 mei 2024
In de zaak van de verdachte:

[verdachte] ,

geboren op [1979] in [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in [verblijfplaats] ,
bijgestaan door mr. C.J.M. den Blanken en mr. E.M. Geboers.

Inleiding

Op 15 mei 2024 heeft een pro forma-zitting plaatsgevonden in het onderzoek Lucifer. De verdediging heeft voorafgaand aan deze zitting per brief een onderzoekswens ingediend en een standpunt ingenomen over de voorlopige hechtenis. De rechtbank zal hieronder ingaan op dit verzoek en het standpunt en haar beslissing daarop geven. Daarbij behandelt de rechtbank eerst de onderzoekswens (onder A) en daarna het standpunt over de voorlopige hechtenis (onder B).
A.
De onderzoekswens
De verdediging heeft op de zitting van 15 mei 2024 het eerder per brief gedane verzoek herhaald. De verdediging verzoekt de rechtbank het Openbaar Ministerie op te dragen om te voldoen aan de verplichting een overzichtsproces-verbaal van het onderzoek op te laten stellen en aan het dossier toe te voegen, zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 van het Besluit processtukken in strafzaken (hierna: het besluit).
Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben op zitting overeenstemming bereikt over deze onderzoekswens. Gelet hierop zal de rechtbank daar geen beslissing meer over nemen. Zij volstaat met de vaststelling dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat de relevante opsporingshandelingen en opsporingsbevoegdheden die tijdens het onderzoek zijn verricht respectievelijk zijn toegepast, in het bij het einddossier behorende relaas proces-verbaal zullen worden opgenomen. Voor zover er opsporingshandelingen of opsporingsbevoegdheden tijdens het onderzoek zijn verricht of opsporingsbevoegdheden tijdens het onderzoek zijn toegepast die niet worden opgenomen in het relaas, maar waarvan wel een proces-verbaal is opgemaakt of die anderszins redelijkerwijs wel van betekenis kunnen zijn voor (de beoordeling van het verloop van) het onderzoek in de zaak, zal het Openbaar Ministerie daarvan een overzicht opmaken en aan het dossier toevoegen. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij toegezegd dat met het opstellen van het relaas proces-verbaal en genoemde overzicht, zal worden voldaan aan de eisen als bedoeld in artikel 3 van het besluit.
Voorlopige hechtenis
Na onderzoek is gebleken dat de gronden als bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering, die tot het bevel tot bewaring en bevel gevangenhouding van verdachte hebben geleid, ook op dit moment nog bestaan, met uitzondering van de onderzoeksgrond. Deze grond komt te vervallen, aangezien het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat de voorlopige hechtenis niet meer in redelijkheid noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid.
Met betrekking tot de feiten 1 tot en met 5 is de rechtbank van oordeel dat er voldoende ernstige bezwaren aanwezig zijn en verwijst naar de motivering van de raadkamer en de rechter-commissaris en maakt deze de hare.
De verdediging heeft verzocht om ten aanzien van feit 6 (deelonderzoek Veste) de voorlopige hechtenis op te heffen, wegens het ontbreken van ernstige bezwaren.
Het Openbaar Ministerie heeft zich hiertegen verzet. Het Openbaar Ministerie acht voor de ernstige bezwaren van belang dat de verdachte op de dag van de liquidatie veelvuldig contact heeft gehad met de heer [A] , vermoedelijk een van de schutters. Zij hebben die dag maar liefst dertien keer contact gehad met elkaar. Het contact vindt plaats na de liquidaties en kort voor het in brand steken van de vluchtauto. Dat de heer [A] vermoedelijk een van de schutters is geweest, blijkt uit TCI-informatie. Daarnaast is op een laptop, waaraan het e-mailaccount van de verdachte is gekoppeld, gezocht naar een Volkswagen Passat. Dat is een zelfde type auto als de vluchtauto die is gebruikt bij de liquidatie. Daarbij komt dat het DNA van de verdachte is aangetroffen op de aansteker die bij de vluchtauto is gevonden en dat bij een van de slachtoffers een briefje lag met daarop de tekst ‘ [tekst] ’. Dit betreft de stempel van [B] en daarmee wordt het motief aangetoond. Deze tekst komt ook terug in de administratie die in onderzoek Koper is aangetroffen, waar ook de verdachte in wordt genoemd. De betrokkenheid van de verdachte kan hier niet los van worden gezien. Gelet op al deze omstandigheden ligt het volgens het Openbaar Ministerie op de weg van de verdachte om met een verklaring te komen. Het Openbaar Ministerie acht ten slotte van belang dat de modus operandi vergelijkbaar is als bij de andere moorden en poging tot moord die op de tenlastelegging staan.
De verdediging heeft daartegenover aangevoerd dat TCI-informatie niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Er is daarom geen bewijs voor betrokkenheid van de heer [A] bij de moord. Verder is er onvoldoende bewijs dat verdachte op de laptop heeft gezocht naar het kenteken. Als al aangenomen kan worden dat verdachte een aansteker heeft verstrekt en naar vluchtauto’s en soortgelijke auto’s voor kentekenplaten heeft gezocht, is er geen bewijs dat hij deze handelingen opzettelijk heeft verricht met de bedoeling om behulpzaam te zijn bij de moord op [C] en [D] . Ten slotte merkt de verdediging – onder verwijzing naar relevante jurisprudentie, waaronder de zaak [zaak] – op dat het zwijgen van een verdachte niet gebruikt mag worden om een gat in de bewijsconstructie te dichten. De bewijslast ligt bij het Openbaar Ministerie. Op dit moment haalt het aanwezige bewijs niet de lat voor de ernstige bezwaren, waardoor de voorlopige hechtenis voor dit feit volgens de verdediging niet kan worden voortgezet.
De rechtbank is van oordeel dat hoewel het dossier aanwijzingen bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte mogelijk betrokken is geweest bij de liquidatie op [C] en [D] , het bewijs in het dossier op dit moment onvoldoende sterk is voor het aannemen van ernstige bezwaren voor de medeplichtigheid aan de moorden op de manier zoals dit ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit de tenlastelegging blijkt dat verdachte in de kern wordt verweten dat hij medeplichtig is geweest aan de moord op [C] en [D] door:
  • op internet te zoeken naar een auto gelijkend op de bij de moord op [C] en [D] gebruikte vluchtauto, om daaraan een kenteken te ontlenen en dit op de vluchtauto te (laten) bevestigen en
  • een aansteker ter beschikking te stellen aan een of meer onbekend gebleven persoon of personen om het bij de moord op [C] en [D] gebruikte voertuig in brand te steken.
Wat betreft het eerste gedachtestreepje, overweegt dat rechtbank dat op een inbeslaggenomen laptop, die blijkens onderzoek ook in gebruik was bij
verdachte, kort voor de liquidatie is gezocht naar een VW Passat van hetzelfde type als de
auto die bij de liquidatie als vluchtauto is gebruikt. Uit het dossier blijkt niet dat deze
zoekslag heeft geleid tot het vinden van de auto waarvan de kentekenplaten zijn gestolen. Met andere woorden, uit het dossier blijkt niet dat met deze zoekslag daadwerkelijk een bijdrage is geleverd aan de moord op [C] en [D] , zoals ten laste gelegd.
Wat betreft het tweede gedachtestreepje merkt de rechtbank op dat vermoedelijk DNA van de verdachte is aangetroffen in de vorm van een mengprofiel van 3 personen op een aansteker die in de buurt van de in brand gestoken vluchtauto is aangetroffen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het verdachte is geweest die de aansteker ter beschikking heeft gesteld, met als doel het bij de moord op [C] en [D] gebruikte voertuig in brand te steken.
Op zichzelf bezien, leveren bovengenoemde omstandigheden dus onvoldoende ernstige bezwaren op voor medeplichtigheid van verdachte. Maar ook als de rechtbank bovengenoemde omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwt en in relatie met de overige inhoud van het dossier, levert dit op dit moment onvoldoende ernstige bezwaren op.
Het Openbaar Ministerie ziet een belangrijke aanwijzing voor betrokkenheid in de contactmomenten met [A] ,(bijnaam [bijnaam A] ) rondom de liquidatie, omdat zij hem als de mogelijke schutter ziet. Als vastgesteld zou kunnen worden dat [bijnaam A] de schutter is, zouden deze contacten inderdaad een aanwijzing kunnen zijn voor betrokkenheid van verdachte. De verdenkingen tegen [bijnaam A] zijn echter met name gebaseerd op informatie uit zogenoemde TCI-berichten. Dergelijke berichten mag de rechtbank gezien niet gebruiken om te beoordelen of sprake is van ernstige bezwaren. Daarnaast is de verdenking gebaseerd op de inhoud van enkele berichten, waarvan de bewijswaarde op dit moment niet kan worden vastgesteld. Dat [bijnaam A] inderdaad betrokken is geweest bij de moord, kan op dit moment dus niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld.
Gelet op de stand van het onderzoek, valt niet te verwachten dat er op voorzienbare termijn nieuwe informatie aan het dossier wordt toegevoegd die van belang kan zijn voor de beoordeling van de ernstige bezwaren. Ook het feit dat er ernstige bezwaren bestaan tegen verdachte voor betrokkenheid bij twee andere liquidaties, het voorbereiden van een liquidatie en een poging daartoe, legt op dit moment onvoldoende gewicht in de schaal voor het oordeel dat er sprake is van voldoende ernstige bezwaren jegens verdachte voor dit feit. De rechtbank zal het verzoek van de verdediging toewijzen en oordeelt dat op dit moment onvoldoende ernstige bezwaren aanwezig zijn voor feit 6 (
deelonderzoek Veste).
Deze beslissingen zijn genomen op 27 mei 2024 door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. S.M. Schothorst en mr. G. Schnitzler, rechters, bijgestaan door mr. L. Visser, als griffier.
Deze beslissing is enkelvoudig uitgesproken door mr. G. Schnitzler, bijgestaan door de griffier op de zitting van 27 mei 2024.
De griffier,
De voorzitter en oudste rechter zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
is buiten staat deze beslissing
mede te ondertekenen.De jongste rechter,