ECLI:NL:RBMNE:2024:3243

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
16/705266-19
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering op basis van eenvoudige kasopstelling in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 mei 2024 een vonnis gewezen in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, geboren in 1981, die was veroordeeld voor het voorhanden hebben van cocaïne en eenvoudig witwassen. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 27.469,24, gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 februari 2018 tot 19 februari 2019. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld op 10 april 2024, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdediging betwistte de ontnemingsvordering en stelde dat deze afgewezen moest worden, omdat de veroordeelde niet was veroordeeld voor een zwaar en potentieel lucratief misdrijf. De rechtbank oordeelde echter dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht waren vervuld, en dat het voorhanden hebben van cocaïne als een misdrijf werd beschouwd waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kon worden opgelegd. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 25.634,55 en de betalingsverplichting van de veroordeelde op € 15.119,92, na verrekening van een eerder verbeurd verklaard bedrag. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 302 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/705266-19 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [postcode] te [plaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 10 april 2024.
De rechtbank heeft op 9 januari 2024 bepaald dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling een schriftelijke uitwisseling van standpunten door de raadsman en de officier van justitie zal plaatsvinden.
Op 20 februari 2024 heeft de raadsman een conclusie van antwoord op de vordering van de officier van justitie ingediend. De officier van justitie heeft op 2 april 2024 gereageerd met de conclusie van repliek.
De rechtbank heeft ter zitting kennisgenomen van de vordering en de standpunten van de officier van justitie mr. A. Drogt, en van hetgeen veroordeelde en zijn raadsman mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vaststelt op het ter terechtzitting door de officier van justitie aangepaste bedrag van
€ 27.469,24 en dat aan veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van dit geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
Dit bedrag is gebaseerd op een zogenaamde eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 februari 2018 tot 19 februari 2019, met toepassing van artikel 36e lid 3 Sr.
Bij een dergelijke kasopstelling worden de legale contante inkomsten van de veroordeelde in de onderzoeksperiode vergeleken met zijn contante uitgaven in dezelfde periode. Wanneer de contante uitgaven de legale contante inkomsten overtreffen, wordt verondersteld dat het verschil afkomstig is uit strafbare feiten en dus wederrechtelijk verkregen voordeel betreft.
Bij toepassing van artikel 36e lid 3 Sr is het Openbaar Ministerie niet gehouden te concretiseren welke strafbare feiten hebben geleid tot het verkrijgen van dit wederrechtelijk voordeel. Verder staat in lid 3, aanhef en onder a vermeld dat uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in de zes jaar voorafgaand aan het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, vermoed worden wederrechtelijk voordeel te belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten. Het ligt op de weg van de veroordeelde om dit aannemelijk te maken.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen, omdat artikel 36e lid 3 Sr alleen gebruikt kan worden voor een ontnemingsvordering als sprake is van veroordeling voor een zwaar en potentieel lucratief misdrijf, waarvoor bovendien een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd. Bij vonnis van 1 mei 2024 is veroordeelde door de rechtbank veroordeeld voor het voorhanden hebben van cocaïne en eenvoudig witwassen op 19 februari 2019. Voor eenvoudig witwassen kan geen geldboete van de 5e categorie worden opgelegd en het op één dag voorhanden hebben van cocaïne kan niet worden gezien als een zwaar en potentieel lucratief misdrijf.
Daarnaast stelt de raadsman zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat veroordeelde door het voorhanden hebben van cocaïne of door andere misdrijven wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel aanzienlijk lager dient te worden vastgesteld.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
Het Openbaar Ministerie heeft het gevorderde ontnemingsbedrag vastgesteld met toepassing van artikel 36e lid 3 Sr.
Artikel 36e lid 3 Sr kan worden toegepast indien i) de veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd en ii) indien aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten tot wederrechtelijk voordeel voor veroordeelde hebben geleid.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het voor toepassing van artikel 36e lid 3 Sr niet noodzakelijk is dat de misdrijven waarvoor veroordeelde is veroordeeld ook zijn te interpreteren als “zware of potentieel lucratieve misdrijven”. Dit volgt niet uit de wetstekst van dit artikellid, noch uit de wetgeschiedenis, waarin is neergelegd dat bij de formulering van dit wetsartikel een algemene verwijzing naar de relatieve zwaarte van een strafbaar feit, zoals uitgedrukt in de boetebedreiging, de voorkeur verdient boven een interpretatief criterium als “potentieel lucratief”. [1] Het betoog van de raadsman slaagt daarom niet.
De rechtbank is verder van oordeel dat aan beide voorwaarden i) en ii) is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 1 mei 2024 veroordeeld voor het volgende strafbare feit:
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (door het aanwezig hebben van 238,49 gram cocaïne) op 19 februari 2019.
Deze veroordeling is inmiddels onherroepelijk geworden.
Het opzettelijk voorhanden hebben van cocaïne is een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Verder vindt de rechtbank het aannemelijk dat veroordeelde door de handel in cocaïne, voorafgaand aan 19 februari 2019, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Veroordeelde was op 19 februari 2019 in het bezit van 238,49 gram cocaïne, hetgeen de rechtbank als handelshoeveelheid beschouwt. Verder was veroordeelde in het bezit van een grote hoeveelheid lege en met cocaïne gevulde ponypacks, die door harddrugdealers worden gebruikt voor het verkopen van gebruikshoeveelheden harddrugs. Ten slotte bewaarde veroordeelde een digitale weegschaal en gewichtjes bij de gevulde ponypacks, artikelen die door harddrugsdealers voor het wegen van aangekochte harddrugs en bij het afmeten van gebruikershoeveelheden worden gebruikt.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport [2] . Dit maakt onderdeel uit van het aan de strafzaak ten grondslag liggende zaaksdossier met de naam Babine, met doorgenummerde pagina’s 1-2045. Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van dit zaaksdossier en betreft dit op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal.
De rechtbank zal de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststellen door middel van een eenvoudige kasopstelling. De rechtbank zoekt hierbij aansluiting bij de eenvoudige kasopstelling die in het ontnemingsrapport is opgenomen. Hieronder zullen alleen de posten van deze kasopstelling nader worden uitgewerkt waarop de raadsman verweer heeft gevoerd of waarbij de rechtbank ambtshalve aanleiding heeft gezien deze aan te passen.
3.2.1.
Beginsaldo contanten
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
In het ontnemingsrapport is een ontnemingsperiode toegepast van 1 februari 2018 tot en met 19 februari 2019. Het Openbaar Ministerie heeft hierbij een beginsaldo contanten van € 500,- gehanteerd. In de jaren voorafgaand aan 1 februari 2018 is door veroordeelde geen inkomen opgegeven aan de Belastingdienst, en er hebben geen bankopnamen van de rekening van veroordeelde plaatsgevonden rondom de datum van 1 februari 2018.
Omdat het gebruikelijk is dat een huishouding op elk moment beschikt over een kleine hoeveelheid contant geld is, redenerend in het voordeel van veroordeelde, het beginsaldo contanten gesteld op € 500,-.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat als beginsaldo contanten een bedrag van € 4.800,- moet worden gehanteerd. Veroordeelde heeft immers bij zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij per maand enkele honderden euro’s van zijn familie kreeg, zodat een ontvangen bedrag van gemiddeld € 250,- per maand van zijn familie redelijk is in de 48 maanden voor 1 februari 2018, waarvan hij per maand € 100,- heeft gespaard.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn standpunt dat dient te worden uitgegaan van dit beginsaldo van € 4.800,-, nu het onvoldoende is onderbouwd. De raadsman heeft enkel verwezen naar de verklaring van veroordeelde bij de politie over giften door zijn familie. Deze verklaring is vaag en, bij doorvraag van de politie naar verifieerbare gegevens, ontwijkend. Bovendien heeft veroordeelde bij de politie op enig moment verklaard dat hij geen vast inkomen heeft en maandelijks niet spaart. Ten slotte is de verklaring van verdachte niet met stukken onderbouwd.
De rechtbank zal dan ook in de kasopstelling, evenals het Openbaar Ministerie, een beginsaldo contanten van € 500,- hanteren.
3.2.2.
Legale contante inkomsten
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
In het ontnemingsrapport zijn in de kasopstelling legale contante inkomsten van veroordeelde in de onderzoeksperiode opgenomen ter hoogte van € 1.010,-, bestaande uit een contante geldopname van € 10,- van de bankrekening van veroordeelde op 13 juni 2018 en een contant geldbedrag van € 1.000,-, dat veroordeelde blijkens zijn verklaring bij de politie als aanbetaling voor een door hem verkochte VW Golf zou hebben ontvangen.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat veroordeelde in de onderzoeksperiode legale inkomsten heeft gehad ter hoogte van € 5.166,48. Dit bedrag bestaat uit de volgende componenten:
  • een contant geldbedrag van € 3.156,48, bestaande uit de onder 3.2.1 genoemde giften van zijn familie in de onderzoeksperiode, ter hoogte van € 250,- per maand;
  • een contant geldbedrag van € 1.000,-, dat veroordeelde blijkens zijn verklaring bij de politie van familie en kennissen heeft gekregen voor zijn verjaardag op 19 januari 2019;
  • het contante geldbedrag van € 1.010,- dat hij volgens het Openbaar Ministerie aan andere legale contante inkomsten heeft gekregen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde in de onderzoeksperiode
€ 2.010,- aan legale contante inkomsten heeft verworven. Dit bedrag bestaat uit de volgende componenten:
  • een contante opname van € 10,- van de bankrekening van veroordeelde op 13 juni 2018;
  • een contante aanbetaling van € 1.000,- voor de verkoop van de VW Golf van veroordeelde, die sinds 8 februari 2019 niet meer op zijn naam stond;
  • een contant geldbedrag van € 1.000,- bestaande uit giften van familie en kennissen voor zijn verjaardag op 19 januari 2019.
Zoals onder 3.2.1 overwogen, acht de rechtbank de stelling van de raadsman dat veroordeelde in de onderzoeksperiode iedere maand een contant geldbedrag van € 250,- van zijn familie heeft gekregen onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk.
3.2.3.
Contante uitgaven
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
In het ontnemingsrapport zijn in de kasopstelling contante uitgaven van veroordeelde in de onderzoeksperiode opgenomen ter hoogte van € 42.238,13. In haar conclusie van repliek heeft de officier van justitie dit bedrag aangepast tot een bedrag van € 15.238,13. Dit laatste bedrag bestaat uit de volgende componenten:
  • contante stortingen ter hoogte van € 2.275,- op de bankrekening van veroordeelde;
  • contante uitgaven van € 6.433,13, vastgesteld op basis van kassabonnen die op 19 februari 2019 in de woning en de auto van veroordeelde zijn aangetroffen;
  • een contante uitgave van € 5.366,- voor de aankoop van de 238,49 gram cocaïne die op 19 februari 2019 in de woning van veroordeelde is aangetroffen;
  • contante uitgaven van € 1.164,- voor de kosten van levensonderhoud, berekend op basis van normen vastgesteld door het Nationaal instituut voor budgetvoorlichting (Nibud).
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ten aanzien van de contante uitgaven van € 6.433,13, die op basis van de kassabonnen in de woning van veroordeelde zijn vastgesteld, bepleit dat dit bedrag moet worden teruggebracht tot € 39,- subsidiair € 687,92, omdat niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde alle goederen waar deze kassabonnen op zien, zelf heeft betaald.
De raadsman heeft ten aanzien van de contante uitgave voor aankoop van de 238,49 gram cocaïne bepleit dat dient te worden uitgegaan van de minimum aankoopprijs die in het ontnemingsrapport wordt genoemd, en niet van de gemiddelde aankoopprijs, zoals het Openbaar Ministerie heeft gedaan. Dit betekent dat de aankoopprijs van de 238,49 gram cocaïne € 4.531,31 zou bedragen, in plaats van het in het ontnemingsrapport gehanteerde bedrag van € 5.366,-.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat ten aanzien van de aangetroffen kassabonnen uit van de algemene ervaringsregel, dat wanneer in de woning van een persoon kassabonnen worden aangetroffen, deze kassabonnen doorgaans betrekking hebben op betalingen die door deze persoon zijn verricht. Verder blijkt uit het dossier dat het merendeel van deze kassabonnen betrekking heeft op goederen zoals die in de woning van veroordeelde zijn aangetroffen [4] , waarbij van belang is dat veroordeelde heeft verklaard dat de goederen die in zijn woning zijn aangetroffen van hem zijn [5] . De rechtbank ziet hierin voldoende aanleiding voor de conclusie dat de kassabonnen die in de woning van veroordeelde zijn gevonden betrekking hebben op contante uitgaven die door veroordeelde zijn gedaan, en ziet geen reden de contante uitgaven in de kasopstelling op dit punt te verminderen. De verklaring van veroordeelde bij de politie, die er op neer komt dat deze kassabonnen van hem kunnen zijn, maar ook niet van hem kunnen zijn, is te vaag om tot een andere conclusie te komen.
Ten aanzien van de contante betaling met betrekking tot de bij veroordeelde aangetroffen 238,49 gram cocaïne, zal de rechtbank in het voordeel van veroordeelde uitgaan van de door het Openbaar Ministerie in het ontnemingsrapport opgevoerde minimumprijs van € 19.000,- per kilo, zoals door de raadsman is bepleit. De contante uitgave van veroordeelde voor de inkoop van cocaïne zal in de door de rechtbank gehanteerde kasopstelling dan ook worden teruggebracht tot € 4.531,31.
3.2.4
Kasopstelling
De rechtbank komt gelet op het bovenstaande tot de volgende kasopstelling.
Ontnemingsperiode
Van 1 februari 2018 tot en met 19 februari 2019.
Beginsaldo contanten
€ 500,-
Legale contante inkomsten:
€ 10,- (contante opname van bankrekening veroordeelde)
€ 1.000,- (voorschot verkoop VW Golf)
€ 1.000,- (giften/verjaardagskado’s familie en vrienden)
---------------------------------------
€ 2.010,- (totaal)
Eindsaldo contanten
€ 13.741,11 (contant geld aangetroffen in woning van veroordeelde)
Beschikbaar voor contante betalingen
Beginsaldo € 500,- plus legale contante inkomsten € 2.010,-, minus eindsaldo € 13.741,11 =
€ - 11.231,11
Contante uitgaven (inclusief bankstortingen)
€ 2.275,- (contante stortingen op bankrekening veroordeelde)
€ 6.433,13 (contante betalingen door veroordeelde blijkens kassabonnen)
€ 4.531,31 (aankoopkosten cocaïne)
€ 1.164,- (Nibud-kosten)
--------------------------------------------
€ 14.403,44 (totaal)
Totale kasverschil (€ - 11.231,11 - € 14.403,44) = € - 25.634,55.
3.2.5.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 25.634,55, nu niet aannemelijk is geworden dat aan de uitgaven die ten grondslag liggen aan dit bedrag een legale bron van inkomsten ten grondslag ligt.
3.3
Betalingsverplichting
De rechtbank heeft in zijn kasopstelling als eindsaldo contanten een geldbedrag van
€ 13.741,11 opgenomen, dat bij de aanhouding van veroordeelde in zijn woning is aangetroffen.
Bij vonnis van 1 mei 2024 heeft de rechtbank van dit geldbedrag een gedeelte van
€ 10.514,63 verbeurd verklaard. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het verbeurd verklaarde geldbedrag van
€ 10.514,63 in mindering dient te worden gebracht op de betalingsverplichting. Dit bedrag is immers als onderdeel van het eindsaldo contanten ten laste van veroordeelde meegenomen bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, terwijl dit bedrag inmiddels door verbeurdverklaring aan veroordeelde is ontnomen. Gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel en om te voorkomen dat veroordeelde door de combinatie van ontneming en verbeurdverklaring onevenredig zwaar zal worden getroffen, zal de rechtbank dit bedrag in mindering brengen op de betalingsverplichting.
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, om die reden vast op € 15.119,92.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde
wederrechtelijk verkregen voordeelwordt geschat vast op
€ 25.634,55 (vijfentwintigduizendzeshonderdvierendertig euro en vijfenvijftig eurocent);
- legt de veroordeelde de
verplichtingop
tot betalingvan
€ 15.119,92aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 302 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Michon, voorzitter, mr. L.E. Verschoor-Bergsma en mr. L.M. Reijnierse, rechters, in tegenwoordigheid van A. van der Zwan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 mei 2024.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2009/10, 32194, nr. 3
2.Het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 21 januari 2020, rapportnummer 190509.0859, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal (apart genummerd, pagina 1 tot en met 103).
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 februari 2019, pag. 321.
4.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 februari 2019, pag. 784 e.v.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 februari 2019, pag. 324.