In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een groep eisers, aangeduid als [achternaam] c.s., en de besloten vennootschap RNHB B.V. Het geschil betreft de opzegging van verschillende geldleningsovereenkomsten door RNHB. De eisers, die betrokken zijn bij een investeringsmaatschappij in onroerend goed, hebben geldleningen afgesloten bij RNHB ter financiering van onroerende zaken, met een totale waarde van minimaal € 7.500.000,-. RNHB heeft in september 2022 alle lopende leningen opgezegd, met als reden een periodiek klantenonderzoek en de verplichtingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft). De eisers hebben hiertegen geprocedeerd en vorderden onder meer een verklaring voor recht dat RNHB niet vrij stond om de overeenkomsten op te zeggen.
De rechtbank oordeelde dat RNHB niet rechtsgeldig de geldleningsovereenkomsten had opgezegd. De rechtbank stelde vast dat RNHB onvoldoende onderscheid had gemaakt tussen de verschillende leningnemers en de redenen voor de opzegging niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de opzegging niet in overeenstemming was met de redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. RNHB werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de eisers. De rechtbank verklaarde dat de geldleningsovereenkomsten in stand blijven tot de overeengekomen expiratiedata, tenzij er nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht komen die een gegronde reden voor opzegging rechtvaardigen.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie bij het opzeggen van contracten door financiële instellingen, vooral in het kader van de Wwft. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de eisers begroot op € 2.214,42, te betalen door RNHB.