In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 23 april 2024, is de kinderrechter ingegaan op een verzoek van pleegouders met betrekking tot de verblijfplaats van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld. De pleegouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E.W. van Schaijk, hebben verzocht om te bepalen dat de gecertificeerde instelling (GI) geen wijziging mag aanbrengen in het verblijf van de minderjarige, die sinds 9 mei 2023 bij hen verblijft. De GI had echter aangekondigd de minderjarige per 26 maart 2024 naar een ander pleeggezin te willen plaatsen, wat door de pleegouders werd betwist.
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 april 2024 zijn de pleegouders, de moeder van de minderjarige, en vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig geweest. De kinderrechter heeft de minderjarige zelf gehoord en zijn wensen in overweging genomen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige nog niet een jaar bij de pleegouders verblijft, waardoor het blokkaderecht, zoals vastgelegd in artikel 1:265i BW, niet van toepassing is. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de GI onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de noodzaak van de doorplaatsing en dat het in het belang van de minderjarige is om bij de pleegouders te blijven.
De kinderrechter heeft de verzoeken van de pleegouders om een voorlopige voorziening afgewezen, maar heeft in de bodemprocedure bepaald dat de GI geen wijziging mag aanbrengen in de verblijfplaats van de minderjarige. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze moet worden nageleefd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De kinderrechter heeft benadrukt dat er een betere samenwerking moet komen tussen alle betrokken partijen, met het belang van de minderjarige voorop.