ECLI:NL:RBMNE:2024:3147

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
UTR_22_2143 e.v.
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging WOZ-beschikkingen en aanslagen OZB voor woonzorgcomplex met toewijzing immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen WOZ-beschikkingen en de daarop gebaseerde aanslagen onroerende-zaakbelastingen. Eiseres, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden die door de heffingsambtenaar zijn vastgesteld voor een woonzorgcomplex aan [adres] in [plaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van het object voor de belastingjaren 2020 en 2021 vastgesteld op respectievelijk € 4.374.000 en € 4.322.000. Eiseres betwistte de objectafbakening en stelde dat de wooneenheden en de gesloten afdelingen samen één onroerende zaak vormen, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de objectafbakening correct was. De rechtbank concludeerde dat het woonzorgcomplex als één geheel moet worden aangemerkt, aangezien het wordt gebruikt voor één organisatorisch doel, namelijk de zorg voor ouderen door het Leger des Heils. De rechtbank vernietigde de WOZ-beschikkingen en de daarop gebaseerde aanslagen, en oordeelde dat de heffingsambtenaar een nieuwe WOZ-beschikking moet geven voor het correct afgebakende object.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 400,- en de proceskosten op € 5.980,-. De heffingsambtenaar en de Staat zijn veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 72,- en € 328,- aan schadevergoeding aan eiseres. De rechtbank heeft ook bepaald dat het griffierecht van € 1.460,- aan eiseres moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/2143, UTR 22/2145, UTR 22/2146 tot en met UTR 22/2152, UTR 22/2154 tot en met UTR 22/2157, UTR 22/2159 tot en met UTR 22/2165, UTR 22/2170 tot en met UTR 22/2173, UTR 22/2175 tot en met UTR 22/2181, UTR 22/2184, UTR 22/2186 tot en met UTR 22/2191, UTR 22/2206 tot en met UTR 22/2217, UTR 22/2234 tot en met UTR 22/2255, UTR 24/3054

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: M.M. Vrolijk),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], de heffingsambtenaar
(gemachtigde: W.G. Vos en K. Vos).

Inleiding

Procesverloop

1.1.
In een beschikking van 31 maart 2021 (het primaire besluit 1) heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van het object aan [adres] in [plaats] (niet-woning) voor het belastingjaar 2020 naar de waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op
€ 4.374.000,-. In een andere beschikking van 31 maart 2021 (het primaire besluit 2) heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van dit object voor het belastingjaar 2021 naar de waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 4.322.000,-. De heffingsambtenaar heeft tegelijk met beide beschikkingen in dezelfde geschriften aan eiseres als eigenaar van dit object ook de aanslagen onroerende-zaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarden als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
1.2.
In een beschikking van 30 juni 2021 (het primaire besluit 3) heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de onroerende zaken aan [adres] [huisnummer 1] tot en met [huisnummer 11] en [huisnummer 12] tot en met [huisnummer 35] (woningen) in [plaats] voor het belastingjaar 2020 naar de waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld. Verder heeft de heffingsambtenaar in een beschikking van 30 juni 2021 (het primaire besluit 4) de WOZ-waarden van deze woningen voor het belastingjaar 2021 naar de waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft tegelijk met de laatste twee genoemde beschikkingen in dezelfde geschriften aan eiseres als eigenaar van deze objecten ook de aanslagen onroerende-zaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarden als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd. In de navolgende tabel worden de WOZ-waarden vermeld die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld.
Huisnummer objecten [woonzorgcentrum] in [plaats]
Zaaknummers belastingjaar 2020
WOZ-waarde belastingjaar 2020 in euro
Zaaknummers belastingjaar 2021
WOZ-waarde belastingjaar 2021 in euro
[adres] (niet-woning)
UTR 22/2145
4.374.000
UTR 22/2143
4.322.000
[huisnummer 1] (woning)
UTR 24/3054
109
UTR 22/2146
111
[huisnummer 2] (woning)
UTR 22/2147
109
UTR 22/2148
111
[huisnummer 3] (woning)
UTR 22/2206
96
UTR 22/2149
98
[huisnummer 4] (woning)
UTR 22/2207
68
UTR 22/2150
69
[huisnummer 5] (woning)
UTR 22/2208
109
UTR 22/2151
111
[huisnummer 6] (woning)
UTR 22/2209
81
UTR 22/2152
82
[huisnummer 7] (woning)
UTR 22/2210
93
UTR 22/2154
95
[huisnummer 8] (woning)
UTR 22/2211
93
UTR 22/2155
95
[huisnummer 9] (woning)
UTR 22/2212
93
UTR 22/2156
95
[huisnummer 10] (woning)
UTR 22/2213
154
UTR 22/2157
159
[huisnummer 11] (woning)
UTR 22/2214
81
UTR 22/2159
82
[huisnummer 12] (woning)
UTR 22/2215
101
UTR 22/2160
103
[huisnummer 13] (woning)
UTR 22/2216
93
UTR 22/2161
95
[huisnummer 14] (woning)
UTR 22/2217
109
UTR 22/2162
111
[huisnummer 15] (woning)
UTR 22/2234
93
UTR 22/2163
95
[huisnummer 16] (woning)
UTR 22/2235
68
UTR 22/2164
69
[huisnummer 17] (woning)
UTR 22/2236
109
UTR 22/2165
111
[huisnummer 18] (woning)
UTR 22/2237
86
UTR 22/2170
87
[huisnummer 19] (woning)
UTR 22/2238
93
UTR 22/2171
95
[huisnummer 20] (woning)
UTR 22/2239
93
UTR 22/2172
95
[huisnummer 21] (woning)
UTR 22/2240
93
UTR 22/2173
95
[huisnummer 22] (woning)
UTR 22/2241
93
UTR 22/2175
95
[huisnummer 23] (woning)
UTR 22/2242
81
UTR 22/2176
82
[huisnummer 24] (woning)
UTR 22/2243
101
UTR 22/2177
103
[huisnummer 25] (woning)
UTR 22/2245
93
UTR 22/2178
95
[huisnummer 26] (woning)
UTR 22/2246
109
UTR 22/2179
111
[huisnummer 27] (woning)
UTR 22/2247
93
UTR 22/2180
95
[huisnummer 28] (woning)
UTR 22/2248
68
UTR 22/2181
69
[huisnummer 29] (woning)
UTR 22/2249
109
UTR 22/2184
111
[huisnummer 30] (woning)
UTR 22/2250
86
UTR 22/2186
87
[huisnummer 31] (woning)
UTR 22/2251
93
UTR 22/2187
95
[huisnummer 32] (woning)
UTR 22/2252
93
UTR 22/2188
95
[huisnummer 33] (woning)
UTR 22/2253
93
UTR 22/2189
95
[huisnummer 34] (woning)
UTR 22/2254
93
UTR 22/2190
95
[huisnummer 35] (woning)
UTR 22/2255
81
UTR 22/2191
82
1.3.
Eiseres heeft tegen alle vier de beschikkingen een bezwaarschrift ingediend.
1.4.
In vier uitspraken op bezwaar van 8 februari 2022 (de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 4) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard en de WOZ-waarden gehandhaafd.
1.5.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de vier uitspraken op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 januari 2024. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld door taxateurs [taxateur 1] en [taxateur 2] .

Overwegingen

De objecten
2. Eiseres is sinds 19 december 2017 eigenaar van de in voorgaande tabel vermelde objecten. Op de locatie is Woonzorgcentrum [woonzorgcentrum] gevestigd dat vanaf eind 2019 wordt gehuurd door de Stichting Leger des Heils (het Leger des Heils). Het Leger des Heils verleent op de locatie lichamelijke en psychogeriatrische zorg aan ouderen. Het object aan [adres] bestaat uit gesloten afdelingen ten behoeve van psychogeriatrische zorg, inclusief gezamenlijke en centrale voorzieningen zoals kantoorruimten, ontvangstruimte, restaurant, keuken en verkeersruimten. De objecten aan [adres] [huisnummer 1] tot en met [huisnummer 11] en [huisnummer 12] tot en met [huisnummer 35] betreffen wooneenheden ten behoeve van lichamelijke zorg. Het woonzorgcentrum is gebouwd in 1977.
Objectafbakening
3. Tussen partijen is de objectafbakening van het woonzorgcomplex in geschil. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of de wooneenheden en de gesloten afdelingen inclusief gezamenlijke voorzieningen tezamen één onroerende zaak vormen als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ.
4. Art 16 van de Wet WOZ luidt:
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
(…)”
5. Eiseres voert aan dat de objectafbakening door de heffingsambtenaar niet juist heeft plaatsgevonden, omdat de wooneenheden en het hoofdgebouw als een samenstel moeten worden aangemerkt in de zin van artikel 16, aanhef, onder d, van de Wet WOZ. Volgens eiseres vormen de wooneenheden en het hoofdgebouw, gelet op de geografische ligging, de onderlinge samenhang, de functie, de organisatorische samenhang, het doel en de uiterlijke herkenbaarheid één onroerende zaak.
6. De heffingsambtenaar heeft de wooneenheden in het woonzorgcentrum als 35 afzonderlijke WOZ-objecten aangemerkt. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar de gesloten afdelingen op het adres [adres] als een afzonderlijk WOZ-object aangemerkt.
7. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat is uitgegaan van een juiste objectafbakening bij het afgeven van de
WOZ-beschikkingen. De rechtbank legt dit hierna uit.
8. De rechtbank ziet het gehele woonzorgcentrum als één complex waarvan het Leger des Heils de enige gebruiker is. Het Leger des Heils huurt het gehele woonzorgcomplex om er zorg aan ouderen te verlenen. Het complex wordt dus als geheel voor woonzorgactiviteiten en dus voor één organisatorisch doel aangewend. Voor het wonen in [woonzorgcentrum] is een zorgprofiel 4, 5, 6 of 7 op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) nodig. Het lichtste zorgprofiel 4 betreft beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging. Bij de zorgprofielen 5 tot en met 7 gaat het om beschermd wonen. In het zwaarste zorgprofiel 7 betreft het beschermd wonen met zeer intensieve zorg en begeleiding. De bewoners van de wooneenheden zijn in hun dagelijks leven dus afhankelijk van intensieve zorg van het Leger des Heils. Dit geldt ook voor de personen die op de gesloten afdelingen van het zorgcomplex verblijven. Het Leger des Heils beslist op grond van de zorgbehoefte welke personen in welke wooneenheden komen te wonen en verzorgt de meubilering en de stoffering van de wooneenheden. De bewoners van de wooneenheden huren de woning niet en betalen dus ook geen woonkosten aan het Leger des Heils, zij betalen hooguit een eigen bijdrage op grond van de Wlz. Een bewoner moet cliënt van het Leger des Heils zijn om er te mogen wonen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de wooneenheden en de gesloten afdelingen inclusief gemeenschappelijke- en algemene ruimten, gelet op de organisatorische samenhang, één onroerende zaak vormen die bij het Leger des Heils in gebruik zijn. Deze objecten horen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar en vormen daarom een samenstel zoals bedoeld in artikel 16, sub d, van de Wet WOZ. De rechtbank verwijst hierbij naar het zogenoemde Schipholarrest van de Hoge Raad [1] . De heffingsambtenaar heeft er nog op gewezen dat de wooneenheden afsluitbaar zijn en dat alleen de bewoners van die eenheden het woonzorgcentrum zelfstandig mogen verlaten, maar dat maakt niet dat de wooneenheden geen samenstel vormen met de rest van het pand. Dat zegt namelijk alleen iets over de mate van vrijheid die de bewoners van de wooneenheden nog genieten en niets over de vraag of er een organisatorische samenhang is tussen de verschillende onderdelen van het woonzorgcentrum.
10. De heffingsambtenaar is bij het geven van de waardebeschikkingen dus uitgegaan van een onjuiste objectafbakening. De heffingsambtenaar heeft ten onrechte verschillende objecten onderscheiden en voor elk daarvan een beschikking gegeven, terwijl voor de toepassing van de Wet WOZ van één object had moeten worden uitgegaan. De rechtbank zal daarom de bestreden waardebeschikkingen vernietigen. De rechtbank zal ook de aanslagen onroerende-zaakbelastingen, die zijn vastgesteld op grond van deze onjuiste waardebeschikkingen en dus ook zijn gebaseerd op een onjuiste objectafbakening, vernietigen.
11. De heffingsambtenaar kan voor het juist afgebakende object een nieuwe
WOZ-beschikking geven. Ook kan de heffingsambtenaar een nieuwe aanslag onroerende-zaakbelastingen opleggen, als de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) nog niet is verstreken. Indien deze termijn wel is verstreken, kan de heffingsambtenaar - naar aanleiding van een voor het juist afgebakende object gegeven nieuwe WOZ-beschikking - de te weinig geheven belasting navorderen op grond van het bepaalde in artikel 18a, tweede en derde lid, van de AWR. [2]
Immateriële schadevergoeding
12. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst dit verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
13. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
14. In de zaken die zien op het hoofdgebouw zit tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 april 2021 en de uitspraak bijna 3 jaar. De redelijke termijn is hier dus met 1 jaar overschreden.
15. In de zaken die zien op de wooneenheden zit tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 juli 2021 en de uitspraak 2 jaar en ruim 9 maanden. Hier is de redelijke termijn met ruim 9 maanden overschreden.
16. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid van dit artikel geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [3] De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken. [4] Vanwege telkens een overschrijding van meer dan 6 maanden en minder dan een jaar heeft eiseres dus recht op € 400,- (4 x € 100,-) schadevergoeding. Het gaat immers om vier beroepszaken: een beroep ten aanzien van het hoofdgebouw voor het belastingjaar 2020, een beroep ten aanzien van het hoofdgebouw voor het belastingjaar 2021, een beroep ten aanzien van de wooneenheden voor het belastingjaar 2020 en een beroep ten aanzien van de wooneenheden voor het belastingjaar 2021.
17. De termijnoverschrijdingen zijn deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank en de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen.
18. In de zaken over het hoofdgebouw heeft de bezwaarfase afgerond 3 maanden te lang geduurd en de beroepsfase afgerond 9 maanden. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar afgerond € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat afgerond € 150,-.
19. In de zaken over de wooneenheden heeft de bezwaarfase afgerond 1 maand te lang geduurd en de beroepsfase afgerond 8 maanden. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar afgerond € 22,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat afgerond € 178,-.
20. In totaal moet de heffingsambtenaar dus € 72,- en de Staat € 328,- aan schadevergoeding aan eiseres betalen.
21. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Proceskostenveroordeling
22. Omdat het beroep gegrond is, is er aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
23. Op grond van artikel 30a, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ worden de te vergoeden proceskosten vermenigvuldigd met de daar bepaalde factor. Op grond van het overgangsrecht blijft deze wettelijke vermenigvuldigingsfactor echter buiten toepassing, omdat de aanslag en de uitspraak op bezwaar van voor 1 januari 2024 dateren. [5] De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten. [6]
24. Ten aanzien van het belasting jaar 2020 stelt de rechtbank in de zaken over het hoofdgebouw de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op € 620,-. Voor vergoeding komen in aanmerking: 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde van € 310,- per punt. In de zaken die zien op de wooneenheden stelt de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het belastingjaar 2020 in bezwaar ook vast op € 620,- wegens het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting.
25. Ten aanzien van het belasting jaar 2021 stelt de rechtbank in de zaken over het hoofdgebouw de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase eveneens vast op € 620,- wegens het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting. In de zaken die zien op de wooneenheden stelt de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het belastingjaar 2021 in bezwaar ook vast op € 620,- wegens het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting.
26. Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken die zien op het belastingjaar 2020 vast op € 1.750,-. Voor vergoeding komen in aanmerking: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 875,-. De rechtbank hanteert daarbij een wegingsfactor van 1. De rechtbank stelt de proceskosten voor de door de een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken met betrekking tot het belastingjaar 2021 ook vast op € 1.750,- wegen het indienen van een beroepschrift en het verschijnen op de zitting.
27. In totaal stelt de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 5.980,-.
28. De rechtbank wijst de Staat en de heffingsambtenaar erop dat zij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de vier uitspraken op bezwaar van 8 februari 2022;
- vernietigt de WOZ-beschikkingen voor de belastingjaren 2020 en 2021 voor [adres] , [huisnummer 1] tot en met [huisnummer 11] en [huisnummer 12] tot en met [huisnummer 35] in [plaats] en de daarop gebaseerde aanslagen onroerende-zaakbelastingen;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 72,- aan schadevergoeding aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 328,- aan schadevergoeding aan eiseres;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 5.980,- aan proceskosten aan eiseres;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 1.460,- (4 x € 365,-) aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter, en mr. Y.N.M. Rijlaarsdam en mr. M.W.A. Schimmel, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Hoge Raad 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058.
2.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058, r.o. 3.7.2.
3.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
4.Zie de uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, r.o. 9 tot en met 12.
5.Artikel IV, onder a, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
6.Zie de uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, r.o. 15 tot en met 31.