Overwegingen
2. Eiseres is sinds 19 december 2017 eigenaar van de in voorgaande tabel vermelde objecten. Op de locatie is Woonzorgcentrum [woonzorgcentrum] gevestigd dat vanaf eind 2019 wordt gehuurd door de Stichting Leger des Heils (het Leger des Heils). Het Leger des Heils verleent op de locatie lichamelijke en psychogeriatrische zorg aan ouderen. Het object aan [adres] bestaat uit gesloten afdelingen ten behoeve van psychogeriatrische zorg, inclusief gezamenlijke en centrale voorzieningen zoals kantoorruimten, ontvangstruimte, restaurant, keuken en verkeersruimten. De objecten aan [adres] [huisnummer 1] tot en met [huisnummer 11] en [huisnummer 12] tot en met [huisnummer 35] betreffen wooneenheden ten behoeve van lichamelijke zorg. Het woonzorgcentrum is gebouwd in 1977.
3. Tussen partijen is de objectafbakening van het woonzorgcomplex in geschil. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of de wooneenheden en de gesloten afdelingen inclusief gezamenlijke voorzieningen tezamen één onroerende zaak vormen als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ.
4. Art 16 van de Wet WOZ luidt:
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
5. Eiseres voert aan dat de objectafbakening door de heffingsambtenaar niet juist heeft plaatsgevonden, omdat de wooneenheden en het hoofdgebouw als een samenstel moeten worden aangemerkt in de zin van artikel 16, aanhef, onder d, van de Wet WOZ. Volgens eiseres vormen de wooneenheden en het hoofdgebouw, gelet op de geografische ligging, de onderlinge samenhang, de functie, de organisatorische samenhang, het doel en de uiterlijke herkenbaarheid één onroerende zaak.
6. De heffingsambtenaar heeft de wooneenheden in het woonzorgcentrum als 35 afzonderlijke WOZ-objecten aangemerkt. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar de gesloten afdelingen op het adres [adres] als een afzonderlijk WOZ-object aangemerkt.
7. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat is uitgegaan van een juiste objectafbakening bij het afgeven van de
WOZ-beschikkingen. De rechtbank legt dit hierna uit.
8. De rechtbank ziet het gehele woonzorgcentrum als één complex waarvan het Leger des Heils de enige gebruiker is. Het Leger des Heils huurt het gehele woonzorgcomplex om er zorg aan ouderen te verlenen. Het complex wordt dus als geheel voor woonzorgactiviteiten en dus voor één organisatorisch doel aangewend. Voor het wonen in [woonzorgcentrum] is een zorgprofiel 4, 5, 6 of 7 op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) nodig. Het lichtste zorgprofiel 4 betreft beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging. Bij de zorgprofielen 5 tot en met 7 gaat het om beschermd wonen. In het zwaarste zorgprofiel 7 betreft het beschermd wonen met zeer intensieve zorg en begeleiding. De bewoners van de wooneenheden zijn in hun dagelijks leven dus afhankelijk van intensieve zorg van het Leger des Heils. Dit geldt ook voor de personen die op de gesloten afdelingen van het zorgcomplex verblijven. Het Leger des Heils beslist op grond van de zorgbehoefte welke personen in welke wooneenheden komen te wonen en verzorgt de meubilering en de stoffering van de wooneenheden. De bewoners van de wooneenheden huren de woning niet en betalen dus ook geen woonkosten aan het Leger des Heils, zij betalen hooguit een eigen bijdrage op grond van de Wlz. Een bewoner moet cliënt van het Leger des Heils zijn om er te mogen wonen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de wooneenheden en de gesloten afdelingen inclusief gemeenschappelijke- en algemene ruimten, gelet op de organisatorische samenhang, één onroerende zaak vormen die bij het Leger des Heils in gebruik zijn. Deze objecten horen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar en vormen daarom een samenstel zoals bedoeld in artikel 16, sub d, van de Wet WOZ. De rechtbank verwijst hierbij naar het zogenoemde Schipholarrest van de Hoge Raad. De heffingsambtenaar heeft er nog op gewezen dat de wooneenheden afsluitbaar zijn en dat alleen de bewoners van die eenheden het woonzorgcentrum zelfstandig mogen verlaten, maar dat maakt niet dat de wooneenheden geen samenstel vormen met de rest van het pand. Dat zegt namelijk alleen iets over de mate van vrijheid die de bewoners van de wooneenheden nog genieten en niets over de vraag of er een organisatorische samenhang is tussen de verschillende onderdelen van het woonzorgcentrum.
10. De heffingsambtenaar is bij het geven van de waardebeschikkingen dus uitgegaan van een onjuiste objectafbakening. De heffingsambtenaar heeft ten onrechte verschillende objecten onderscheiden en voor elk daarvan een beschikking gegeven, terwijl voor de toepassing van de Wet WOZ van één object had moeten worden uitgegaan. De rechtbank zal daarom de bestreden waardebeschikkingen vernietigen. De rechtbank zal ook de aanslagen onroerende-zaakbelastingen, die zijn vastgesteld op grond van deze onjuiste waardebeschikkingen en dus ook zijn gebaseerd op een onjuiste objectafbakening, vernietigen.
11. De heffingsambtenaar kan voor het juist afgebakende object een nieuwe
WOZ-beschikking geven. Ook kan de heffingsambtenaar een nieuwe aanslag onroerende-zaakbelastingen opleggen, als de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) nog niet is verstreken. Indien deze termijn wel is verstreken, kan de heffingsambtenaar - naar aanleiding van een voor het juist afgebakende object gegeven nieuwe WOZ-beschikking - de te weinig geheven belasting navorderen op grond van het bepaalde in artikel 18a, tweede en derde lid, van de AWR.
Immateriële schadevergoeding
12. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst dit verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
13. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
14. In de zaken die zien op het hoofdgebouw zit tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 april 2021 en de uitspraak bijna 3 jaar. De redelijke termijn is hier dus met 1 jaar overschreden.
15. In de zaken die zien op de wooneenheden zit tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 juli 2021 en de uitspraak 2 jaar en ruim 9 maanden. Hier is de redelijke termijn met ruim 9 maanden overschreden.
16. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid van dit artikel geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen.De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken.Vanwege telkens een overschrijding van meer dan 6 maanden en minder dan een jaar heeft eiseres dus recht op € 400,- (4 x € 100,-) schadevergoeding. Het gaat immers om vier beroepszaken: een beroep ten aanzien van het hoofdgebouw voor het belastingjaar 2020, een beroep ten aanzien van het hoofdgebouw voor het belastingjaar 2021, een beroep ten aanzien van de wooneenheden voor het belastingjaar 2020 en een beroep ten aanzien van de wooneenheden voor het belastingjaar 2021.
17. De termijnoverschrijdingen zijn deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank en de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen.
18. In de zaken over het hoofdgebouw heeft de bezwaarfase afgerond 3 maanden te lang geduurd en de beroepsfase afgerond 9 maanden. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar afgerond € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat afgerond € 150,-.
19. In de zaken over de wooneenheden heeft de bezwaarfase afgerond 1 maand te lang geduurd en de beroepsfase afgerond 8 maanden. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar afgerond € 22,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat afgerond € 178,-.
20. In totaal moet de heffingsambtenaar dus € 72,- en de Staat € 328,- aan schadevergoeding aan eiseres betalen.
21. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
22. Omdat het beroep gegrond is, is er aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
23. Op grond van artikel 30a, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ worden de te vergoeden proceskosten vermenigvuldigd met de daar bepaalde factor. Op grond van het overgangsrecht blijft deze wettelijke vermenigvuldigingsfactor echter buiten toepassing, omdat de aanslag en de uitspraak op bezwaar van voor 1 januari 2024 dateren.De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten.
24. Ten aanzien van het belasting jaar 2020 stelt de rechtbank in de zaken over het hoofdgebouw de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op € 620,-. Voor vergoeding komen in aanmerking: 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde van € 310,- per punt. In de zaken die zien op de wooneenheden stelt de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het belastingjaar 2020 in bezwaar ook vast op € 620,- wegens het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting.
25. Ten aanzien van het belasting jaar 2021 stelt de rechtbank in de zaken over het hoofdgebouw de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase eveneens vast op € 620,- wegens het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting. In de zaken die zien op de wooneenheden stelt de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het belastingjaar 2021 in bezwaar ook vast op € 620,- wegens het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting.
26. Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken die zien op het belastingjaar 2020 vast op € 1.750,-. Voor vergoeding komen in aanmerking: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 875,-. De rechtbank hanteert daarbij een wegingsfactor van 1. De rechtbank stelt de proceskosten voor de door de een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken met betrekking tot het belastingjaar 2021 ook vast op € 1.750,- wegen het indienen van een beroepschrift en het verschijnen op de zitting.
27. In totaal stelt de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 5.980,-.
28. De rechtbank wijst de Staat en de heffingsambtenaar erop dat zij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.