In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is een kort geding aan de orde dat betrekking heeft op een deurwaardersrenvooiprocedure ex artikel 438 lid 5 Rv. De eiser, vertegenwoordigd door mr. W. Vos, heeft de gedaagden, gezamenlijk aangeduid als gedaagden c.s., gedagvaard wegens een huurachterstand en de ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter had eerder op 28 februari 2024 de huurovereenkomst ontbonden en de gedaagden veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. De gedaagden hebben vervolgens een verzoek tot het instellen van een voorlopige voorziening ingediend, waarbij de rechtbank op 19 maart 2024 een moratorium heeft ingesteld, onder de voorwaarde dat aan de lopende huurverplichtingen werd voldaan.
Echter, de gedaagden hebben de huur voor april 2024 niet tijdig voldaan, wat heeft geleid tot het vervallen van het moratorium. De deurwaarder heeft op 5 april 2024 de ontruiming opnieuw aangezegd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de voorwaarden voor het moratorium niet zijn nageleefd en dat de deurwaarder de executie van het vonnis van 28 februari 2024 mag voortzetten. De gedaagden zijn als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 888,00. Het vonnis is uitgesproken op 3 mei 2024 door mr. M.J. Slootweg.