In deze zaak vorderde DePlaatsmaker, een stichting die een pand huurde van de gemeente Utrecht, ontruiming van het pand door drie kunstenaars die hun onderhuurovereenkomst niet tijdig hadden beëindigd. DePlaatsmaker had de hoofdhuurovereenkomst met de gemeente opgezegd, waardoor de onderhuurovereenkomsten met de kunstenaars ook eindigden. De kunstenaars, gedaagden, hadden echter het pand niet verlaten en het slot van de voordeur vervangen. DePlaatsmaker vorderde ontruiming en afgifte van de sleutels van het nieuwe slot. De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van DePlaatsmaker toewijsbaar waren, maar gaf de gedaagden meer tijd om het pand te verlaten dan door DePlaatsmaker was gevraagd, namelijk tot 1 juli 2024. Dit was het gevolg van het feit dat DePlaatsmaker onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de gedaagden bij de opzegging van de huurovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat DePlaatsmaker een spoedeisend belang had bij de ontruiming, omdat zij het pand moest opleveren aan de gemeente. De gedaagden werden veroordeeld om de sleutels van het nieuwe slot af te geven en het pand voor 1 juli 2024 te ontruimen. Tevens moesten zij een gebruiksvergoeding betalen voor de periode dat zij het pand onrechtmatig gebruikten. De proceskosten werden toegewezen aan DePlaatsmaker.