In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een moeder, in haar hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter, en de vader van het kind. De moeder vorderde betaling van een bedrag van € 1.864,38, dat de vader onrechtmatig van de bankrekening van hun dochter had gehaald. De vader had geld van de rekening van zijn minderjarige dochter overgemaakt naar zijn eigen rekening, wat door de kantonrechter als onrechtmatig werd beschouwd. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2024 was de vader niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, voerde aan dat de vader geen toestemming had gegeven voor de overboeking en dat het geld bedoeld was voor de opleiding van de dochter. De kantonrechter oordeelde dat de vader onrechtmatig had gehandeld, omdat hij niet had aangetoond dat de uitgaven ten goede waren gekomen aan de dochter. De kantonrechter wees de vordering van de moeder grotendeels toe, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, die werden afgewezen. De vader werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.