ECLI:NL:RBMNE:2024:2994

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
10779301 \ UC EXPL 23-7475
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door vader jegens minderjarige dochter met betrekking tot bankrekening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een moeder, in haar hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter, en de vader van het kind. De moeder vorderde betaling van een bedrag van € 1.864,38, dat de vader onrechtmatig van de bankrekening van hun dochter had gehaald. De vader had geld van de rekening van zijn minderjarige dochter overgemaakt naar zijn eigen rekening, wat door de kantonrechter als onrechtmatig werd beschouwd. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2024 was de vader niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, voerde aan dat de vader geen toestemming had gegeven voor de overboeking en dat het geld bedoeld was voor de opleiding van de dochter. De kantonrechter oordeelde dat de vader onrechtmatig had gehandeld, omdat hij niet had aangetoond dat de uitgaven ten goede waren gekomen aan de dochter. De kantonrechter wees de vordering van de moeder grotendeels toe, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, die werden afgewezen. De vader werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10779301 \ UC EXPL 23-7475 VL/58599
Vonnis van 15 mei 2024
in de zaak van
[eiseres] , in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van haar minderjarige dochter [minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. F. Boor,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.L.J. Leijendekker.

1.De (verdere) procedure

1.1.
Dit vonnis is een vervolg op het tussenvonnis dat op 7 februari 2024 in deze zaak is uitgesproken. De verdere procesgang blijkt uit:
  • de bij brief van 20 februari 2024 van [gedaagde] overgelegde bankafschriften als bedoeld onder 4.1 van het tussenvonnis;
  • de brief van 27 maart 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2024. [eiseres] was aanwezig, bijgestaan door mr. F. Boor. [gedaagde] was, hoewel op de juiste wijze opgeroepen, niet aanwezig. De kantonrechter stelt vast dat zij hieraan de gevolgen kan verbinden die zij gerade acht. [gedaagde] werd vertegenwoordigd door mr. J.L.J. Leijendekker. [eiseres] heeft, op basis van de door [gedaagde] overgelegde bankafschriften, haar eis vermeerderd met € 100,00. [gedaagde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. De kantonrechter heeft vragen gesteld en de griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen besproken is. Tenslotte heeft de kantonrechter bepaald dat vonnis wordt gewezen.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter zich afgevraagd of zij bevoegd is van de vordering kennis te nemen, aangezien deze mede is gebaseerd op slecht bewindvoerderschap. In dat geval zou op grond van artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een bijzondere curator moeten worden aangesteld. Maar omdat de vorderingen van [eiseres] voor toewijzing in aanmerking komen op grond van onrechtmatige daad, is dat niet nodig en kan de kantonrechter de zaak zelf inhoudelijk als volgt af doen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiseres] vordert, na vermeerdering van eis, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.864,38 aan [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) op haar Groei Groter Rekening bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] , vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] tot betaling op bovenstaande Groei Groter Rekening van de bedragen die mevrouw [A] (hierna: mevrouw [A] ) na 24 juli 2018 ten behoeve van [minderjarige] heeft overgemaakt. Ook vordert [eiseres] buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2.
De hoofdvordering van [eiseres] zal (grotendeels) worden toegewezen. Dit wordt hieronder toegelicht.
Tot het vermogen van [minderjarige] behoorde een bedrag van € 2.963,38
2.3.
Uit de bij productie 4 van de dagvaarding overgelegde bankafschriften van de Groei Groter Rekening van [minderjarige] volgt dat [gedaagde] op 13 april 2017 en op 24 juli 2018 een bedrag van respectievelijk € 862,63 en € 2.000,75 (in totaal € 2.863,38) naar zijn eigen rekening heeft overgemaakt.
2.4.
Naast een bedrag van € 2.863,38 wat [gedaagde] naar zijn eigen rekening heeft overgemaakt, heeft mevrouw [A] op 6 juli 2017 een bedrag van € 100,00 op de rekening van [gedaagde] gestort, met de omschrijving ‘
[omschrijving] ’.Tot het vermogen van [minderjarige] behoorde dus in totaal een bedrag van € 2.963,38.
2.5.
De kantonrechter stelt vast dat dit geld door mevrouw [A] op de rekening van [minderjarige] en op de rekening van [gedaagde] was overgemaakt met de bedoeling dat het zou worden besteed aan de opleiding van [minderjarige] . Dit volgt uit de omschrijving bij de betalingen door mevrouw [A] als ook uit de toelichting van [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling, wat door [gedaagde] niet is weersproken.
[gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld tegenover [minderjarige]
2.6.
[gedaagde] stelt dat het geld dat hij van de bankrekening van [minderjarige] heeft gehaald ten goede is gekomen aan [minderjarige] , omdat hij een pony voor haar heeft gekocht. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] deze pony pas bijna een jaar nadat hij de bedragen van de rekening van [minderjarige] naar zijn eigen rekening had overgemaakt, heeft aangeschaft. Hierdoor was het vermogen van [minderjarige] reeds vermengd met het vermogen van [gedaagde] en is het niet zonder meer duidelijk dat de pony is gekocht met het vermogen van [minderjarige] .
2.7.
Los hiervan is de kantonrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [minderjarige] dan wel [eiseres] toestemming heeft gegeven voor de aanschaf van de pony van het vermogen van [minderjarige] (wat oorspronkelijk bedoeld was om de studie van [minderjarige] te kunnen bekostigen). Weliswaar stelt [gedaagde] dat hij de pony met toestemming van en in overleg met zowel [minderjarige] als [eiseres] heeft aangeschaft, maar [eiseres] heeft dit uitvoerig betwist. Zij voert aan dat zij dacht dat de pony een cadeau van [gedaagde] aan [minderjarige] was. Pas later, toen mevrouw [A] was overleden in 2020, kreeg [eiseres] inzicht in de bankrekening van [minderjarige] en zag zij dat mevrouw [A] aanzienlijke bedragen aan [minderjarige] had overgemaakt. Gezien deze uitdrukkelijke betwisting van [eiseres] had het op de weg van [gedaagde] gelegen om te onderbouwen dat [minderjarige] dan wel [eiseres] toestemming had gegeven voor de aanschaf van de pony met het vermogen van [minderjarige] . Dit heeft [gedaagde] niet gedaan.
2.8.
Nu niet is komen vast te staan dat [gedaagde] een verschoonbare reden had om het vermogen van [minderjarige] naar zijn eigen rekening over te hevelen, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [minderjarige] . [gedaagde] moet de schade die daaruit is ontstaan aan [minderjarige] vergoeden. Vaststaat dat [gedaagde] al een bedrag van € 1.100,00 op de nieuwe bankrekening van [minderjarige] heeft teruggestort. Daarom blijft een bedrag van € 2.963,38 - € 1.100,00 = € 1.863,38 over.
2.9.
[eiseres] vordert, na vermeerdering van eis, een bedrag van € 1.864,38. Dit is € 1,- te veel. De kantonrechter wijst deze vordering daarom toe tot een bedrag van € 1.863,38.
Na 24 juli 2018 heeft mevrouw [A] geen geld meer overgemaakt ten behoeve van [minderjarige]
2.10.
[eiseres] vordert betaling van de bedragen die mevrouw [A] na 24 juli 2018 ten behoeve van [minderjarige] heeft overgemaakt naar [gedaagde] . Uit de door [gedaagde] bij brief van 20 februari 2024 overgelegde bankafschriften blijkt dat mevrouw [A] na 24 juli 2018 geen bedragen meer heeft gestort op de bankrekening van [gedaagde] . Op deze vordering hoeft dus niet meer beslist te worden.
Rente
2.11.
[eiseres] vordert een bedrag van € 239,84 aan tot aan de dagvaarding verschenen wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. [gedaagde] heeft dit niet betwist. Deze vordering zal daarom worden toegewezen.
2.12.
Daarnaast vordert [eiseres] de wettelijke rente over de hoofdsom en over de reeds verschenen rente vanaf de dagvaarding totdat het volledige bedrag is betaald. Ingevolge de artikelen 6:119 lid 2 BW en 6:119a lid 3 BW is de wettelijke rente over verschenen rente pas verschuldigd na afloop van één jaar. [eiseres] heeft daar geen rekening mee gehouden in haar vordering. De kantonrechter wijst de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dagvaarding daarom slechts toe over de hoofdsom.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
2.13.
[eiseres] vordert een bedrag van € 264,66 aan buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.14.
In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee ouders. De kantonrechter kan zich voorstellen dat het voor [minderjarige] vervelend is dat het haar ouders niet lukt om er zonder tussenkomst van de rechter uit te komen. De verstandhouding tussen beide ouders is verder goed en de kantonrechter is daarom van oordeel dat een proceskostenveroordeling niet aansluit bij de aard van de zaak. Ditzelfde geldt voor de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter wijst daarom de gevorderde buitengerechtelijke kosten af en zal de proceskosten compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om te betalen aan [minderjarige] op haar Groei Groter Rekening met bankrekeningnummer [rekeningnummer] :
  • een bedrag van € 1.863,38 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding totdat het volledige bedrag is betaald;
  • een bedrag van € 239,84 aan verschenen rente;
3.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
3.3.
wijst al het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en bij haar afwezigheid in het openbaar uitgesproken door mr. J.W. Wagenaar op 15 mei 2024.