ECLI:NL:RBMNE:2024:2947

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
557335
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na tussenvonnis met bewijsopdrachten in civiele procedure over levering van boten

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 22 mei 2024 een eindvonnis uitgesproken na een tussenvonnis met bewijsopdrachten. De eiser, H.O.D.N. [handelsnaam 1], heeft in conventie gevorderd dat de gedaagde, B.V. H.O.D.N. [handelsnaam 2], wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 36.374,65 aan hoofdsom, € 10.860,75 aan wettelijke rente en € 1.138,75 aan buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde heeft de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie een bedrag van € 8.393,04 gevorderd, dat zij als aanbetaling voor boten heeft gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft bewezen dat de boten zijn geleverd aan de gedaagde, waardoor de vorderingen van de eiser grotendeels zijn afgewezen. De rechtbank heeft de gedaagde in reconventie in het gelijk gesteld en de vorderingen van de eiser afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 2.113,59 dat aan de eiser is toegewezen, onder de voorwaarde dat de eiser de juiste btw-facturen verstrekt. De proceskosten zijn voor rekening van de eiser, die grotendeels in het ongelijk is gesteld. De totale proceskosten van de gedaagde zijn vastgesteld op € 6.050.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/557335 / HA ZA 23-372
Vonnis van 22 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
H.O.D.N. [handelsnaam 1]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen:
[eiser],
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
tegen
[gedaagde] B.V., H.O.D.N. [handelsnaam 2]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen:
[gedaagde],
advocaat: mr. R.F. Ronday te Mijdrecht.

1.De procedure.

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij producties (1 t/m 10);
- de conclusie van antwoord en eis in reconventie met daarbij producties (1 t/m 16);
- conclusie van antwoord in reconventie met daarbij producties (I en II);
- een e-mailbericht van mr. Liefting met daarbij producties (1 t/m 9);
- akte uitlating, vermindering van eis in reconventie met daarbij producties (1 t/m 4);
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 21 november 2023 tevens mondeling vonnis;
- akte van [gedaagde] van 20 december 2023;
- akte van [eiser] van 10 januari 2024 (met producties A t/m K);
- akte van [gedaagde] van 10 januari 2024 (met producties A en B);
- akte van [eiser] van 17 januari 2024;
- akte van [eiser] van 31 januari 2024;
- akte van [eiser] van 7 februari 2024 met een productie;
- akte van [gedaagde] van 7 februari 2024;
- akte van [gedaagde] van 13 maart 2024.
1.2.
Vervolgens is vonnis nader bepaald op 22 mei 2024.

2.De vorderingen

2.1.
[eiser] heeft gevorderd de veroordeling van [gedaagde] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 36.374,65 aan hoofdsom, € 10.860,75 aan wettelijke rente over de periode 1 februari 2020 tot 12 mei 2023 en € 1.138,75 aan buitengerechtelijke incassokosten, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2023 en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing.
2.2.
[gedaagde] heeft na vermindering van eis in reconventie de veroordeling van [eiser] , bij vonnis en uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd tot betaling van € 8.393,04 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2023 met de veroordeling van [eiser] in de proceskosten, in conventie en reconventie. [eiser] heeft geconcludeerd tot afwijzing.

3.De bewijsopdrachten in het mondeling vonnis

Over de factuur F0149 van € 1.815

3.1.
[gedaagde] is in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zij de factuur F0149 met een bedrag van € 1.815 heeft betaald aan [eiser] , en/of dat de handtekening op de factuur F0149 van [eiser] afkomstig is.
3.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [gedaagde] bij akte twee stukken in het geding gebracht met daarop een handtekening waarvan zij stelt dat die door [eiser] is geplaatst. Omdat naar haar mening beide handtekeningen overeenkomen met de handtekening die is geplaatst op factuur F0149, meent zij het bewijs van de echtheid van die laatste handtekening geleverd te hebben. [eiser] heeft dit betwist.
3.3.
De rechtbank is geen handtekeningdeskundige. Met de stukken heeft [gedaagde] het haar opgedragen bewijs niet geleverd. Dit betekent dat het bedrag van € 1.815 zal worden toe- gewezen.
Over de factuur 2019proforma14 van € 9.838,12 (dhr. [A] )
3.4.
[eiser] is in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij de boot heeft geleverd of heeft laten leveren aan [gedaagde] . [eiser] heeft een vrachtbrief in het geding gebracht waaruit de levering aan [gedaagde] zou moeten blijken. [gedaagde] heeft dit bewijsmiddel bestreden.
3.5.
Uit de vrachtbrief blijkt dat op 4 mei 2020 door Afzender [onderneming] Sp. Z.o.o. een [naam 1] [.] afgeleverd is op het adres van [eiser] . De gegevens van de boot stemmen weliswaar overeen met de factuur 2019proforma14 maar dat de boot aan [gedaagde] (of [A] ) geleverd is blijkt uit de vrachtbrief niet. Met de vrachtbrief heeft [eiser] het bewijs van levering van de boot aan [gedaagde] niet geleverd. Dit betekent dat van de hoofdsom een bedrag van € 9.838,12 zal worden afgewezen.
Over de factuur 2019proforma17 van € 4.650,75 (dhr. [B] ) en de factuur 2019proforma20 van € 4.280,09 (dhr. [C] )
3.6.
[eiser] is in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij de boten voor [B] en [C] heeft geleverd of heeft laten leveren aan [gedaagde] . [eiser] heeft een vrachtbrief in het geding gebracht waaruit de levering aan [gedaagde] zou moeten blijken. [gedaagde] heeft dit bewijsmiddel bestreden.
3.7.
Uit de vrachtbrief blijkt dat op 4 mei 2020 door Afzender [onderneming] Sp. Z.o.o. een [naam 2] [..] en een [naam 2] [....] afgeleverd zijn op het adres van [eiser] . De gegevens van de boten stemmen weliswaar overeen met respectievelijk de facturen 2019proforma17 en 2019proforma20, maar dat de boten aan [gedaagde] (of [B] en [C] ) geleverd zijn blijkt uit de vrachtbrief niet. Met de vrachtbrief heeft [eiser] het bewijs van levering van de boten aan [gedaagde] niet geleverd. Dit betekent dat van de hoofdsom de bedragen € 4.650,75 en € 4.280,09 zullen worden afgewezen.
Over de factuur 2020proforma01 van € 6.135,75
3.8.
[eiser] is in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat tussen partijen een koopovereenkomst van de betreffende boot ( [naam 3] ) tot stand is gekomen en dat [eiser] de boot heeft geleverd of heeft laten leveren aan [gedaagde] . [eiser] heeft ter uitvoering van die bewijsopdracht een aantal stukken in het geding gebracht, te weten de factuur 2020proforma01, de e-mail van 1 januari 2020 van [eiser] aan [e-mailadres] , een vrachtbrief van 7 januari 2020 en foto’s waaruit zou blijken dat de [naam 3] dezelfde boot is als de [naam 4] . Deze bewijsstukken, die door [eiser] niet of nauwelijks van enige toelichting zijn voorzien, zijn door [gedaagde] gemotiveerd bestreden.
3.9.
Uit de bewijsstukken kan met geen mogelijkheid worden afgeleid dat ter zake van een [naam 3] een koopovereenkomst tot stand gekomen is tussen [eiser] als verkoper en [gedaagde] als koper. Evenmin kan uit de vrachtbrief de levering aan [gedaagde] van een [naam 3] worden afgeleid omdat daarop als plaats van aflevering het adres van [eiser] staat vermeld. Dit betekent dat van de hoofdsom een bedrag € 6.135,75 zal worden afgewezen.
Over de factuur 2019proforma15 van € 4.580,88 (dhr. [D] ) en de factuur 2019proforma18 van € 4.110,75 (dhr. [E] )
3.10.
Van deze facturen staat vast dat [gedaagde] de daarop vermelde bedragen verschuldigd is. Het gaat om een totaalbedrag van € 8.691,63. Bij wijze van betaling heeft [gedaagde] een beroep op verrekening gedaan met de vorderingen die zij in reconventie heeft ingesteld. In nr. 3.11 komt de rechtbank hier op terug.
De vorderingen in reconventie
3.11.
[gedaagde] vordert in reconventie betaling van [eiser] van de bedragen, te weten € 4.110,75 en € 4.282,29, die zij heeft voldaan als aanbetalingen voor de boten bestemd voor [B] en [C] . [eiser] heeft erkend dat [gedaagde] deze bedragen betaald heeft. Dat blijkt met zoveel woorden uit het overzicht van [eiser] , productie I van de conclusie van antwoord in reconventie. Daarin staat bij de betreffende bedragen ‘betaald’ vermeld. Van de betreffende boten is [eiser] niet geslaagd in het bewijs dat die aan [gedaagde] geleverd zijn. Daarmee staat vast dat [eiser] niet aan haar leveringsverplichting tegenover [gedaagde] heeft voldaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] op zich de bevoegdheid van [gedaagde] tot ontbinding van de betreffende overeenkomsten niet betwist anders dan dat zij gesteld heeft de boten geleverd te hebben. Dit (ten onrechte gevoerde) verweer kan in redelijkheid niet anders worden opgevat dan als een mededeling waaruit blijkt dat [eiser] niet bereid is de boten alsnog te leveren. Nog daargelaten of die bereidheid voor [B] en [C] vanwege de verstreken tijd nog wel enige rechtens relevante betekenis zou hebben gehad. Dit betekent dat [gedaagde] de bevoegdheid had tot het inroepen van de ontbinding van beide overeenkomsten. Als gevolg daarvan dient [eiser] de betalingen die [gedaagde] heeft gedaan terug te betalen. [gedaagde] heeft dus een toewijsbare vordering op [eiser] van € 8.393,04. Vanwege haar beroep op verrekening zijn de verplichtingen van [eiser] die ten grondslag liggen aan de vorderingen in reconventie geheel teniet gegaan. Van de erkende vorderingen in conventie genoemd in nr. 3.10 resteert een door [gedaagde] te betalen bedrag van € 298,59.
De wettelijke rente
3.12.
[eiser] heeft over een periode van 1 februari 2020 tot 12 mei 2023 een bedrag van € 10.860,75 aan wettelijke rente gevorderd. Die vordering zal worden afgewezen. In de eerste plaats omdat die in het geheel niet is voorzien van enige onderbouwing en in de tweede plaats omdat de hoogte daarvan op geen enkele wijze te herleiden is tot het bedrag dat [gedaagde] verschuldigd is. Als datum voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente zal de rechtbank aansluiten bij de dag van de dagvaarding, te weten 16 mei 2023.
De incassokosten
3.13.
[eiser] heeft een bedrag gevorderd van € 1.138,75 aan incassokosten. De verschuldigdheid daarvan heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Ook dit bedrag zal worden afgewezen.
De slotsom en de proceskosten
3.14.
Van de vordering van [eiser] zal een bedrag van € 2.113,59 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2023 worden toegewezen. De rechtbank heeft het standpunt van [gedaagde] zo begrepen dat zij aan betaling de voorwaarde stelt dat zij van [eiser] een juiste btw-factuur ontvangt van de facturen 2019proforma15 en 2019proforma18. Vanwege de zaken die zij over en weer hebben gedaan acht de rechtbank die voorwaarde, die als een uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting kan worden beschouwd, terecht. De rechtbank zal daarmee rekening houden in het dictum.
3.15.
[eiser] zal veroordeeld worden in de proceskosten. In de eerste plaats omdat hij grotendeels in het ongelijk gesteld is. Van de totale vordering van bijna € 50.000 krijgt hij slechts een bedrag van € 2.113,59 toegewezen. In de tweede plaats omdat dit toegewezen bedrag vrijwel overeenstemt met het bedrag dat [gedaagde] aan [eiser] heeft aangeboden te betalen voordat de hij de procedure aanhangig maakte. De proceskostenveroordeling zal in conventie en reconventie dezelfde zijn omdat de afwijzing van de vordering in reconventie voortvloeit uit het beroep dat [gedaagde] in conventie op verrekening heeft gedaan.
3.16.
De proceskosten van [gedaagde] zijn:
- griffierecht € 2.837
- proceshandelingen € 3.035
-nakosten:
€ 178(plus de verhoging bij niet tijdige betaling)
Totaal: € 6.050

4.De beslissing

De rechtbank,
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] , onder voorwaarde dat [eiser] haar juiste btw-facturen verstrekt van de facturen 2019proforma15 en 2019proforma18, tot betaling aan [eiser] van € 2.113,59 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2023 tot aan de dag van volledige betaling,
4.2.
wijst af het anders en meer gevorderde,
in reconventie
4.3.
wijst de vorderingen af,
in conventie en reconventie
4.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] van € 6.050 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening,
4.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen onder 4.1 en 4.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2024.