ECLI:NL:RBMNE:2024:2908

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
C/16/574451 / KG ZA 24-212
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot voortzetting van de machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen in kort geding

In deze zaak heeft de vader in kort geding een vordering ingediend tegen de gecertificeerde instelling (GI) om de uithuisplaatsing van zijn kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], te handhaven. De vader vreest dat de terugplaatsing van de kinderen bij de moeder schadelijk zal zijn voor hun ontwikkeling. De GI heeft echter besloten om de kinderen terug te plaatsen bij de moeder, omdat de uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk zou zijn en zelfs contraproductief zou kunnen zijn voor de ontwikkeling van de kinderen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vader afgewezen, omdat de GI voldoende heeft onderbouwd dat de terugplaatsing in het belang van de kinderen is. De rechter heeft geoordeeld dat de GI de bevoegdheid heeft om het beleid binnen de ondertoezichtstelling te bepalen en dat er geen aanwijzingen zijn dat de beslissing van de GI onrechtmatig is. De voorzieningenrechter heeft ook benadrukt dat de terugplaatsing met strenge voorwaarden is omkleed, waaronder hulpverlening en diagnostiek, en dat de GI heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting tot contactherstel met de vader. De vader is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/574451 / KG ZA 24-212
Vonnis in kort geding van 3 mei 2024
in de zaak van
[vader],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen: de vader of de man,
advocaat mr. L.C. Griffioen-Wennekers te Utrecht,
tegen
de gecertificeerde instelling
SAMEN VEILIG MIDDEN NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna te noemen: de GI.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 mei 2024 met 8 producties;
  • de brief van de vader van 2 mei 2024 met productie 9 en 10;
  • de conclusie van antwoord (“verweerschrift”) van 3 mei 2024;
  • de mondelinge behandeling van 3 mei 2024.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling (zitting) is de vader met zijn voornoemde advocaat verschenen. Namens de GI zijn mevrouw [A] en mevrouw [B] verschenen. De rechter heeft mevrouw [C] en haar advocaat mr. I.P. van Rossen bijzonder toegang tot de zitting verleend.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De vader en mevrouw [C] hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2015 in [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2017 in [geboorteplaats 2] .
2.2.
De ouders hebben samen het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dat betekent dat zij de belangrijke beslissingen over de kinderen samen moeten nemen.
2.3.
Tot 2022 was sprake van een zorgregeling tussen de vader en de kinderen. De zorgregeling is in 2022 gestopt.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 29 september 2023 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI tot 29 september 2024. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn onder toezicht gesteld omdat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De kinderrechter overwoog in haar beschikking, voor zover hier van belang het volgende:
“ [minderjarige 1] en [minderjarige 2] groeien op in een situatie waarin sprake is van spanning, wantrouwen en strijd tussen ouders en waarbij het de ouders niet lukt om tot afspraken te komen in het belang van de kinderen. De kinderen zitten in een loyaliteitsconflict dat alleen maar erger lijkt te worden. Daarnaast hebben de kinderen op dit moment geen contact met hun vader. Dit heeft invloed op hun identiteitsontwikkeling. De moeder heeft aangifte gedaan vanwege zorgen/vermoedens van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van de vader tegenover een of beide kinderen. Onduidelijk is wat er is gebeurd. Hoe dan ook staat dit tussen de vader enerzijds en de kinderen en de moeder anderzijds in en kunnen de kinderen en de vader als gevolg hiervan niet op een normale manier omgang met elkaar hebben. Het is belangrijk dat de verbinding en omgang tussen de vader en de kinderen wordt hersteld. Het is namelijk in het belang van de kinderen om op een ontspannen manier omgang te hebben met allebei hun ouders. De hulpverlening in het vrijwillig kader heeft tot heden onvoldoende geleid tot het wegnemen van de zorgen. De kinderrechter vindt het daarom belangrijk dat er een gezinsvoogd komt die het belang van de kinderen centraal kan stellen en kan toezien op het inzetten en volgen van noodzakelijke hulpverlening als ook op het monitoren hiervan.”.
2.5.
Bij beschikking van 29 maart 2024 heeft de kinderrechter van deze rechtbank een (spoed)machtiging verleend om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 13 maart 2024 heeft de kinderrechter een machtiging verleend voor een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleeggezin tot 29 september 2024. De kinderrechter overwoog in de beschikking, voor zover hier van belang het volgende:
“5.3.De zorgen om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn groot. Er zijn gedragsproblemen op school en het gedrag van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tijdens de begeleide omgang is buitengewoon heftig en is verergerd. De kinderen wijzen hun vader op alle mogelijke manieren af. Ondanks ingezette hulpverlening nemen de gedragsproblemen toe. De reactie van de kinderen tijdens de begeleide omgang is zeer opvallend en daarnaast laat met name [minderjarige 1] zorgelijk gedrag zien op school. Het feit dat in het rapport positief wordt gesproken over [minderjarige 1] doet daar niet aan af. [minderjarige 1] heeft een ander kind in elkaar geslagen en daarbij gezegd: als je geweld gebruikt, moet je van SAVE altijd een tweede kans krijgen. Alle ingezette hulpverlening en begeleiding heeft enkel tot verdere verharding van de standpunten geleid.
5.4.
De oorzaak hiervan is onduidelijk. De moeder vraagt zich af of er (seksuele) mishandeling door de vader heeft plaatsgevonden en geeft aan dat de afwijzing door de kinderen komt door (seksuele) mishandeling. De vader is van mening dat er sprake is van ouderverstoting. De GI geeft aan dat de moeder al dan niet bewust de kinderen negatief beïnvloedt. De GI streeft naar contactherstel tussen de vader en de kinderen, aangezien het in het belang van kinderen is om contact met beide ouders te hebben. Bovendien is van meerdere kanten aangegeven dat er geen zorgen hoeven te zijn over (seksuele) mishandeling door de vader. De kinderrechter constateert dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] enorm klem zitten en dat de huidige situatie niet langer houdbaar is. In theorie zijn er vier mogelijkheden voor de GI om vorm te geven aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Herstel van contact niet meer nastreven, begeleide omgang voortzetten, nader onderzoek zoals door de moeder voorgesteld en een uithuisplaatsing om de kinderen uit de situatie te halen met tegelijkertijd een onderzoek bij beide ouders. Al deze situaties kennen risico’s voor de ontwikkeling van de kinderen. De kinderrechter acht voortzetting van de huidige situatie van begeleide omgang niet haalbaar, omdat is gebleken dat kinderen steeds extremer gedrag laten zien. De GI geeft aan dat de vertrouwensarts (na overleg met het WKZ en collega vertrouwensartsen) van mening is dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om nader onderzoek te doen naar seksueel misbruik, dus ook die optie is niet meer mogelijk. De kinderrechter vindt de mogelijkheid om niet meer te streven naar contactherstel (nu nog) een brug te ver, omdat niet duidelijk is waar het gedrag van de kinderen vandaan komt. Dit zal eerst zoveel mogelijk nader onderzocht moeten worden.
5.5.
Gegeven de toegenomen gedragsproblemen is het voor de ontwikkeling van de kinderen noodzakelijk dat zij uit huis worden geplaatst. De GI wil voor beide ouders een NIFP-onderzoek opstarten. Zowel de vader als de moeder hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard aan dit onderzoek mee te werken en inzage te verschaffen in de resultaten van dat onderzoek. De kinderrechter vindt het inzetten van een NIFP-onderzoek een goed plan. De kinderrechter gaat ervan uit dat er in het kader van het NIFP-onderzoek gekeken gaat worden naar de persoonlijkheid van de ouders en naar de kwaliteit van de opvoedrelatie tussen de ouders en de kinderen, zodat een goede keuze gemaakt kan worden. Dit betekent wel dat het NIFP-onderzoek binnen een aanvaardbare termijn moet starten. Als het opstarten van het onderzoek te lang duurt of er kan – om welke reden dan ook – geen gedegen onderzoek worden gedaan, dan is de vraag of voortzetting van de uithuisplaatsing nog in het belang van de kinderen is. Want zoals gezegd, kent ook deze optie risico’s voor de ontwikkeling van de kinderen. De conclusie kan dan zijn dat het niet meer gerechtvaardigd is om de kinderen uit huis te plaatsen. Dit geldt uiteraard ook voor het geval dat tijdens het NIFP-onderzoek blijkt dat een uithuisplaatsing niet (meer) nodig is. De GI is dan bevoegd om de uithuisplaatsing eerder te beëindigen. Als de GI constateert dat het bovenstaande het geval is, dan gaat de kinderrechter ervan uit dat de GI een ander plan heeft liggen. De kinderrechter denkt dan bijvoorbeeld nog steeds aan een Clas-H-traject, wat mogelijk toch inzetbaar zou kunnen zijn. De patstelling zoals die er nu is, ligt er dan immers nog steeds en daar kan mogelijk nog aan gewerkt worden. De uiterste consequentie zou ook kunnen zijn dat er niet meer wordt gewerkt aan contactherstel.”
2.6.
Het NIFP heeft het verzoek van de GI tot onderzoek afgewezen. Bij haar afwijzing geeft het NIFP aan dat zij hoopt dat
“er – mogelijk toch via inzet van hulp vanuit [instelling 1] , naast de individuele hulp voor de kinderen – gewerkt kan worden aan herstel van voldoende vertrouwen om de omgang opnieuw vorm te geven.”.
2.7.
De GI heeft de vader op 26 april 2024 telefonisch medegedeeld dat de kinderen op 3 mei 2024 bij de moeder worden teruggeplaatst.
2.8.
De vader heeft op 29 april 2024 een verzoekschrift ingediend bij de kinderrechter van deze rechtbank op grond van artikel 1:262b BW (geschil betreffende de uitvoering van de ondertoezichtstelling). De behandeling van dit verzoek zal plaatsvinden op 17 mei 2024. Het verzoek strekt er onder meer toe dat de kinderrechter de beslissing van de GI tot beëindiging van de uithuisplaatsing terugdraait en de uithuisplaatsing wordt gehandhaafd.

3.Het geschil

3.1.
Volgens de vader wordt nog voldaan aan de voorwaarden voor een uithuisplaatsing en is de uithuisplaatsing dus noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen (artikel 1:265b BW). De vader heeft de vrees dat bij terugplaatsing van de kinderen bij de moeder de situatie zal verergeren omdat de kinderen opnieuw onder de (negatieve) invloedsfeer van de moeder komen te staan. De vader vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uithuisgeplaatst blijven totdat de kinderrechter heeft beslist op zijn verzoek in de bodemprocedure, ingediend op 29 april 2024.
3.2.
De GI voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Hiertoe voert de GI aan dat voorzetting van de uithuisplaatsing voor meer ontwikkelingsschade bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal zorgen. Het NIFP onderzoek behoort niet tot de mogelijkheden en de GI heeft de alternatieven onderzocht. Volgens de GI is een terugplaatsing essentieel om zicht te krijgen op de individuele behoefte van de kinderen en de opvoedsituatie bij de moeder, zodat het gezinssysteem goed onderzocht kan worden. Daarbij heeft de uithuisplaatsing niet geleid tot verandering in het gedrag van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en heeft de begeleide omgang met beide ouders invloed op de draagkracht van de pleegouders doordat de problematiek van de kinderen toeneemt. Het pleeggezin heeft aangegeven dat zij de kinderen niet meer kunnen opvangen. Dit betekent dat de kinderen bij een voorzetting van de uithuisplaatsing in een crisispleeggezin moeten worden geplaatst. De GI heeft op de zitting verklaard dat direct bij aanvang van de terugplaatsing (spoed) ambulante gezinsbegeleiding bij de moeder wordt ingezet gedurende twee weken waarna gezinsdiagnostiek zal plaatsvinden. Vooralsnog denkt de GI dat daarna een gezinsopname (van moeder en de kinderen) dient plaats te vinden.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang

4.1.
Voordat de voorzieningenrechter de vordering van de vader inhoudelijk kan beoordelen moet zij beoordelen of de vader een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het spoedeisend belang in deze zaak gegeven. De GI heeft besloten dat de kinderen vandaag teruggeplaatst worden bij de moeder, terwijl de vader deze beslissing schadelijk acht voor de kinderen.
De voorzieningenrechter laat de beslissing van de GI in stand
4.2.
De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanleiding om de beslissing van de GI tot terugplaatsing van de kinderen bij de moeder op te schorten of terug te draaien en de kinderen uit huis geplaatst te houden. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de vordering van de vader zal afwijzen.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een door de kinderrechter verleende machtiging tot uithuisplaatsing aan de GI de bevoegdheid geeft om de kinderen uit huis te plaatsen voor zover zij dit nodig acht. Daaruit vloeit geen verplichting voort om de machtiging ook daadwerkelijk (verder) ten uitvoer te leggen. Daarbij is het de GI die het beleid bepaalt binnen een ondertoezichtstelling. Daartoe is de GI vanwege haar taak en deskundigheid door de kinderrechter benoemd. De wetgever heeft weliswaar voorzien in een regeling op grond waarvan ouders het beleid van de GI aan de kinderrechter kunnen voorleggen (de geschillenregeling), maar dit doet er niet aan af dat de primaire verantwoordelijkheid voor het gevoerde beleid bij de GI ligt. Gelet hierop past de kinderrechter enige mate van terughoudendheid bij het toetsen van het beleid van de GI, die terughoudend is voor de voorzieningenrechter nog groter. Ingrijpen door de voorzieningenrechter in het beleid van de GI, zoals de vader vordert, ligt dan ook alleen in de rede als het beleid van de GI onrechtmatig is jegens de ouder(s) en de kinderen. Dit kan het geval zijn als het beleid onbegrijpelijk is en/of (voorshands) in strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen wordt geacht. Dat laatste is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval.
4.4.
De GI heeft gemotiveerd uiteengezet dat een voortzetting van de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is om het doel te bereiken, op dit moment zelfs contraproductief is, en zorgt voor meer ontwikkelingsschade bij de kinderen. De voorzieningenrechter kan de redenering van de GI volgen. Om te onderzoeken waar de gedragsproblemen en weerstand van de kinderen richting hun vader vandaan komt is er zicht nodig op de dynamiek tussen de moeder en de kinderen in de thuissituatie (het gezinssysteem). Met ambulante gezinsbegeleiding en diagnostiek kan een hulpvraag geformuleerd worden voor verdere hulpverlening. De voorzieningenrechter begrijpt dat dit niet goed mogelijk is vanuit de situatie van een uithuisplaatsing. Na de afwijzing van het NIFP heeft de GI naar alternatieven gezocht die het beste aansluiten bij de gegeven problematiek. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanwijzingen dat de onderzoeksvraag niet op de juiste wijze aan het NIFP is voorgelegd en de onderzoeksopdracht daarom is geweigerd. Het is algemeen bekend dat het NIFP, vanwege de klachtgevoeligheid, terughoudend is met het aannemen van zaken waarin sprake is van zeer complexe echtscheidingsproblematiek. Het alternatieve plan dat de GI nu voorstelt is goed te volgen.
4.5.
Van zwaarwegend belang is verder dat de voorgenomen terugplaatsing al is gecommuniceerd met het pleeggezin en de kinderen en dat het pleeggezin volgens de GI heeft aangegeven dat het, mede vanwege de boven de markt hangende terugplaatsing, geen draagkracht meer heeft om de kinderen nog langer op te vangen. Dit betekent dat de kinderen bij een toewijzing van de vordering moeten worden overgeplaatst naar een crisispleeggezin. Als de kinderrechter in de bodemprocedure dan besluit dat de terugplaatsing niet ongeoorloofd is, dan hebben deze toch al beschadigde kinderen onnodig een extra belastende ervaring opgedaan. Dit weegt voor de voorzieningenrechter zwaarder dan de mogelijkheid dat de terugplaatsing nu, de besluitvormingsvrijheid van de kinderrechter straks, in enige mate zou kunnen inperken. Daarbij heeft de GI erop gewezen dat een verlenging van de uithuisplaatsing ook in het nadeel van de vader kan werken omdat de kinderen hem dit verwijten.
4.6.
De voorzieningenrechter volgt de vader niet in zijn stelling dat het besluit tot terugplaatsing onrechtmatig zou zijn omdat het niet zou voldoen aan de ‘richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing’ van de GI. Deze richtlijn heeft geen wettelijke juridische status, maar maakt deel uit van de professionele vakinhoudelijke standaard van jeugdbescherming. Het doel ervan is om de jeugdbeschermer te ondersteunen in zijn overwegingen die leiden tot besluitvorming over het wel of niet uit huis- en terugplaatsen van kinderen. Zoals voor alle professionele standaarden geldt is de professional bevoegd en zelfs verplicht van een standaard af te wijken als dit naar zijn professionele oordeel noodzakelijk is. Overigens is voor de voorzieningenrechter niet gebleken dat het besluit tot terugplaatsing niet volgens de zorgvuldigheid die in de richtlijn wordt aanbevolen is genomen. De GI heeft op de zitting verklaard dat het besluit na ampel beraad in teamverband is genomen en daarbij drie gedragsdeskundigen betrokken zijn geweest. Daarbij is enige mate van voortschrijdend inzicht vanwege de effecten van de uithuisplaatsing op de kinderen bij die besluitvorming niet verboden.
4.7.
Aan de vader kan wel worden toegegeven dat de reactie van de Raad voor de Kinderbescherming (waarover in de richtlijn wordt gesproken) niet is afgewacht, maar de GI heeft het besluit tot terugplaatsing wel overeenkomstig de richtlijn aan de Raad gemeld. De richtlijn schrijft ook niet voor dat de reactie van de Raad moet worden afgewacht, alleen dat die reactie in het dossier wordt vastgelegd. Bovendien volgt uit de toelichting van de GI op de zitting dat de GI een verder uitstel van de terugplaatsing in afwachting van een reactie van de Raad niet in het belang van de kinderen heeft geacht.
4.8.
De voorzieningenrechter heeft begrip voor de argumenten van de vader, zijn verdriet over het gemis van de kinderen en zijn angst dat een terugplaatsing de kinderen, in strijd met een van de aanvankelijke doelen, weer terug in de invloedsfeer van de moeder brengt. Dit maakt het voorgenomen besluit van de GI tot terugplaatsing van de kinderen gegeven de omstandigheden echter niet onbegrijpelijk of onrechtmatig. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de terugplaatsing naar de moeder met voldoende waarborgen omkleed. De GI heeft strenge voorwaarden gesteld aan de terugplaatsing, waaronder een persoonlijkheidsonderzoek van beide ouders, ambulante (spoed)hulp in combinatie met [instelling 2] in de thuissituatie bij de moeder, nadere diagnostiek naar de redenen van de ouderonthechting en, indien geïndiceerd, een gezinsopname van de moeder en de kinderen. Verder heeft de GI als voorwaarde gesteld dat de moeder mee zal werken aan hervatting van de wekelijkse begeleiding omgang van de kinderen met de vader. Volgens de GI heeft de moeder toegezegd dat zij haar medewerking aan de voorwaarden gaat verlenen. Daarmee heeft de GI aan haar inspanningsverplichting tot contactherstel met de vader voldaan.
4.9.
Al met al ziet de voorzieningenrechter dus geen grondslag om de GI te verbieden de kinderen terug te plaatsen bij de moeder vooruitlopend op de uitkomst van de bodemprocedure bij de kinderrechter, waarvan de zitting over twee weken zal plaatsvinden. Zoals uit het vorenstaande volgt is die uitkomst zeker geen gelopen race in het voordeel van de vader.
De proceskosten
4.10.
De onderhavige zaak betreft geen geschil met een familierechtelijk karakter, waarbij de kosten mogen worden gecompenseerd. Nu de vader in het ongelijk wordt gesteld, dient hij in de kosten te worden veroordeeld. De voorzieningenrechter begroot de kosten van de GI op nihil. De GI is vrijgesteld van griffierecht en heeft in persoon geprocedeerd. Zij werd niet bijgestaan door een advocaat of gemachtigde.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt de man in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de GI begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, voorzieningenrechter, in samenwerking met mr. K.A.H. Verhoeven. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2024. De schriftelijke uitwerking van het vonnis is vastgesteld op 7 mei 2024.