In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde toegang tot een kamer in de woning en een voorschot op schadevergoeding, maar de kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Eiser stelde dat hij een huurovereenkomst had met gedaagde, die als opvolgend verhuurder zou moeten optreden. Echter, de kantonrechter oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een huurovereenkomst. De kantonrechter merkte op dat eiser zich tijdens de executieverkoop van de woning niet als huurder had gemeld bij de notaris, wat zijn positie verzwakte. Bovendien was er geen spoedeisend belang bij de vordering tot schadevergoeding, omdat eiser niet had aangetoond dat hij materiële of immateriële schade had geleden die door gedaagde was veroorzaakt. De kantonrechter concludeerde dat er meer bewijslevering nodig was, wat niet mogelijk was in een kort geding. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 678,- werden vastgesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.