ECLI:NL:RBMNE:2024:2767

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
571166 KG ZA 24-97
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over arbeidsovereenkomst en geldigheid van concurrentie-, relatie- en anti-ronselbeding in vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 22 april 2024, staat de vraag centraal of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde sub 1], en of de concurrentie-, relatie- en anti-ronselbedingen in de vaststellingsovereenkomst geldig zijn. [eiseres] B.V. heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangeklaagd wegens vermeende overtredingen van deze bedingen na beëindiging van hun samenwerking. De rechtbank oordeelt dat er geen arbeidsovereenkomst is, omdat de overeenkomst tussen partijen niet voldoet aan de wettelijke vereisten van een arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bedingen in de vaststellingsovereenkomst geldig zijn en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich hieraan moeten houden. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] toe, met uitzondering van de gevorderde dwangsommen, en veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van boetes voor overtredingen van het relatiebeding. In reconventie worden de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afgewezen, omdat deze zijn gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat er een arbeidsovereenkomst bestond. De proceskosten worden toegewezen aan [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/571166 / KG ZA 24-97
Vonnis in kort geding van 22 april 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. W.W.J. Ribbers te Doetinchem,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
advocaat van beiden: mr A.S. van Woudenberg en mr. S.A. Poelman te Nijmegen.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 33,
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 35,
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 34 t/m 38.
1.2.
Op 8 april 2024 heeft mr. K.G.F. van der Kraats, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij waren namens [eiseres] de heer [A] (technisch directeur) en de heer [B] (controller) aanwezig, bijgestaan door advocaat mr. W.W.J. Ribbers. De heer [gedaagde sub 1] was aanwezig, mede namens [gedaagde sub 2] , bijgestaan door advocaten mr. A.S. van Woudenberg en mr. S.A. Poelman. Beide partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en op vragen van de voorzieningenrechter en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft gezegd dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiseres] heeft meerdere vestigingen in het gebied rondom [plaats 1] en voert in die regio een breed scala aan installatiewerkzaamheden uit, waaronder ook onderhouds- en mutatiewerkzaamheden. [gedaagde sub 1] is oprichter en bestuurder van de vennootschap [gedaagde sub 2] . Van 27 september 2021 tot 13 november 2023 heeft [gedaagde sub 1] als bedrijfsleider van de vestiging in [vestigingsplaats 1] werkzaamheden uitgevoerd voor [eiseres] . [gedaagde sub 2] stuurde voor deze werkzaamheden wekelijks facturen aan [eiseres] . In de periode dat [gedaagde sub 1] voor [eiseres] werkte, was hij zelf niet de bestuurder van [gedaagde sub 2] , maar zijn dochter [C] .
2.2.
Ter beëindiging van de samenwerking hebben partijen op 15 november 2023 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zij hebben daarin onder andere een concurrentie-, relatie- en anti-ronselbeding opgenomen. [eiseres] is van mening dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze bedingen overtreden en daarom boetes verschuldigd zijn.
2.3.
[eiseres] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesommeerd om met de overtredingen te stoppen en betaling van de volgens haar verbeurde boetes gevorderd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben daar geen gehoor aan gegeven, waarop [eiseres] dit kort geding is gestart. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben tegenvorderingen ingesteld.

3.De beoordeling

in conventie
Spoedeisend belang
3.1.
Voor een voorlopige voorziening is een spoedeisend belang vereist. [eiseres] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Als de gestelde overtredingen daadwerkelijk plaatsvinden kan dat de bedrijfseconomische positie van [eiseres] aantasten.
De geldigheid van het concurrentie-, relatie- en anti-ronselbeding
3.2.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben zich op het standpunt gesteld dat zij niet aan het concurrentie-, relatie- en anti-ronselbeding kunnen worden gehouden. In de eerste plaats niet omdat [gedaagde sub 1] een arbeidsovereenkomst zou hebben gehad met [eiseres] en de bedingen niet aan de arbeidsrechtelijke vereisten voldoen. Voorts zou de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar zijn, omdat die volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onder druk tot stand is gekomen. Ten derde zou de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde finale kwijting aan een vordering uit hoofde van de genoemde bedingen in de weg staan. De rechter is van oordeel dat de bedingen geldig zijn en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zich daaraan hebben te houden en legt dat hierna uit.
Tussen partijen bestaat geen arbeidsovereenkomst
3.3.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht stelt de voorzieningenrechter voorop dat artikel 7:610 BW de arbeidsovereenkomst omschrijft als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
3.4.
Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet in de eerste fase door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. In deze fase is ruimte voor de partijbedoelingen en kan de maatschappelijke positie van partijen een rol spelen. In de tweede fase wordt beoordeeld of de overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst. Daarbij is niet van belang of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in Deliveroo ( Hoge Raad, 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443) overwogen dat bij de beoordeling daarvan onder meer de volgende tien (niet-limitatieve) gezichtspunten van belang kunnen zijn:
(1) de aard en duur van de werkzaamheden;
(2) de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald;
(3) de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht;
(4) het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren;
(5) de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand is
gekomen;
(6) de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd;
(7) de hoogte van deze beloningen;
(8) en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt.
(9) Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt.
(10) Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, hangt mede af van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht.
3.5.
Partijen zijn lang niet op alle hiervoor genoemde gezichtspunten ingegaan. Vast staat ook dat er geen schriftelijke en ondertekende overeenkomst van opdracht is of een schriftelijke en ondertekende arbeidsovereenkomst. Vast staat wel dat [gedaagde sub 2] wekelijks facturen stuurde aan [eiseres] voor de werkzaamheden die [gedaagde sub 1] verrichtte. Dit past bij de door [eiseres] gestelde overeenkomst van opdracht tussen haar en [gedaagde sub 2] . Partijen hebben meerdere keren gesproken over het aangaan van een arbeidsovereenkomst en zijn er twee of drie conceptovereenkomsten opgesteld. Eén van die overeenkomsten is overgelegd als productie 2 bij de conclusie van antwoord in conventie.
[eiseres] heeft als productie 35 een brief overgelegd van 20 december 2022 die door [D] (algemeen directeur van [eiseres] ) en [gedaagde sub 1] is ondertekend en waarin staat dat partijen voorlopig afzien van een arbeidsovereenkomst. Volgens [eiseres] is op verzoek van [gedaagde sub 1] afgezien van een arbeidsovereenkomst. [gedaagde sub 1] betwist dat en zegt niets van deze brief te weten en twijfelt aan de echtheid daarvan. Wat de werkelijke gang van zaken is geweest en of [gedaagde sub 1] de brief al dan niet zelf heeft ondertekend, kan in deze procedure niet vastgesteld worden. Daarvoor is nader bewijs nodig en daar is in een kort geding procedure geen plaats voor. Wel is duidelijk geworden dat er in ieder geval geen schriftelijke arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde sub 1] heeft tijdens de zitting gezegd dat zowel [eiseres] als hijzelf de intentie hadden om een arbeidsovereenkomst te sluiten, maar dat zij het niet eens konden worden over de voorwaarden. Zo konden zij het volgens [gedaagde sub 1] niet eens worden over het salaris en over de beperkende bedingen, waaronder een concurrentiebeding, die [eiseres] wilde en in één van de conceptovereenkomsten had opgenomen. Over de in de procedure gebrachte concept arbeidsovereenkomst waarin geen concurrentiebeding is opgenomen, heeft [gedaagde sub 1] gezegd dat hij op dat moment geen arbeidsovereenkomst meer wilde aangaan met [eiseres] omdat het teveel rommelde binnen het bedrijf.
3.6.
Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat de overeenkomst tussen partijen als een arbeidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd. Daarom gelden ook de vereisten van artikel 7:653 BW niet. Dat betekent dat de beperkende bedingen uit de vaststellingsovereenkomst niet aan dit artikel getoetst hoeven te worden en dat die in principe geldig zijn.
De vaststellingsovereenkomst is niet onder druk tot stand gekomen.
3.7.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gesteld dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is, omdat die onder druk en met misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Zij zouden snel hebben moeten beslissen, geen juridische hulp hebben kunnen inschakelen, zij voelden zich met de rug tegen de muur gezet en moesten een inkomen veiligstellen. Naar het oordeel van de rechter hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de vaststellingsovereenkomst onder druk tot stand is gekomen. Uit de producties 26 tot en met 29 van [eiseres] blijkt dat [gedaagde sub 1] met [eiseres] heeft onderhandeld over de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst. Ook blijkt daaruit dat [gedaagde sub 1] heeft gezegd dat hij de vaststellingsovereenkomst juridisch heeft laten toetsen. Uit deze gang van zaken blijkt niet dat [gedaagde sub 1] onder druk is gezet. Evenmin blijkt daaruit dat er aanleiding was voor [eiseres] om zich af te vragen of [gedaagde sub 1] de inhoud en de consequenties van de vaststellingsovereenkomst goed had begrepen. Daar komt bij dat naast [gedaagde sub 1] ook [gedaagde sub 2] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend en niet gesteld of gebleken is dat de toenmalige bestuurder van [gedaagde sub 2] onder druk is gezet.
De beperkende bedingen vallen niet onder de finale kwijting
3.8.
Ook de stelling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat de beperkende bedingen onder de finale kwijting van de vaststellingsovereenkomst vallen, leidt niet tot een ander oordeel. De vaststellingsovereenkomst is opgesteld om afspraken te maken over de voorwaarden waaronder partijen hun samenwerking zouden beëindigen. Een deel van die voorwaarden bestaat uit de beperkende bedingen en ook finale kwijting is één van die voorwaarden. De finale kwijting ziet op vorderingen die partijen op grond van hun eerdere samenwerking eventueel nog op elkaar zouden kunnen hebben en niet op de voorwaarden die in het kader van de beëindiging zijn overeengekomen. Anders zou het opnemen van de bedingen ook geen enkele waarde hebben gehad.
Conclusie
3.9.
De beperkende bedingen zijn geldig en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten zich daar aan houden. Dat betekent dus dat zij zich moeten houden aan het onder I t/m III in conventie gevorderde. Voor het opleggen van dwangsommen ziet de voorzieningenrechter geen reden, omdat in de vaststellingsovereenkomst aan overtreding van de beperkende bedingen al een boete is gekoppeld. De vorderingen onder I tot en met III worden dan ook toegewezen, met uitzondering van de gevorderde dwangsommen.
Zijn de beperkende bedingen overtreden?
3.10.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of er, zoals [eiseres] stelt, sprake is van overtredingen van het onder I tot en met III gevorderde.
Concurrentiebeding
3.11.
Op 27 december 2023 heeft [gedaagde sub 1] als bestuurder van [gedaagde sub 2] samen met [E] als bestuurder van [onderneming 1] BV, de vennootschap [onderneming 2] BV (hierna: [onderneming 2] ) opgericht. Dit is een in [plaats 2] gevestigd installatiebedrijf in elektrotechniek en installatietechniek dat reparatie, mutatie- en renovatieonderhoud uitvoert. Volgens [eiseres] zijn dit concurrerende werkzaamheden en overtreden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met hun betrokkenheid bij [onderneming 2] de beperkende bedingen. Onder IV in het petitum van de dagvaarding vordert [eiseres] daarom dat [gedaagde sub 1] zijn werkzaamheden voor [onderneming 2] staakt en onder V vordert zij betaling van een voorschot op verbeurde contractuele boetes.
3.12.
In het concurrentiebeding van artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst staat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot twaalf maanden na de einddatum niet betrokken mogen zijn bij concurrerende werkzaamheden in Nederland. Er is geen specifieke regio opgenomen waarbinnen die concurrerende werkzaamheden niet uitgeoefend mogen worden. Omdat [eiseres] alle mogelijke installatiewerkzaamheden in haar pakket heeft, zou dit betekenen dat alle installatiewerkzaamheden in Nederland aangemerkt moeten worden als concurrerende werkzaamheden. Dat is naar het oordeel van de rechter echter niet wat partijen met dit beding hebben beoogd. Bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst heeft [gedaagde sub 1] gezegd dat hij in de installatiebranche wilde blijven werken en daarmee was [eiseres] akkoord. Zij hebben daarom aan het concurrentiebeding de volgende zin toegevoegd:
“( Partijen leggen deze bepaling aldus uit dat met dit beding [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wel werkzaam mogen zijn binnen de installatietechniek maar niet op een met [eiseres] concurrerende de manier, bijvoorbeeld door met klanten samen te werken welke bekend zijn binnen de [eiseres] Groep.)”
Gelet op de betekenis die partijen aan het concurrentiebeding hebben toegekend en die ook blijkt uit de extra zin die aan het beding is toegevoegd, is er geen sprake van overtreding van het concurrentiebeding als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betrokken zijn bij bedrijven die werkzaam zijn in de installatietechniek. Het concurrerende van de werkzaamheden wordt hier gekoppeld aan het werken met klanten van ‘de [eiseres] Groep’. Hiervoor is evenwel het relatiebeding opgenomen. Daarover zal de rechter hierna oordelen. Met zijn werkzaamheden voor [onderneming 2] overtreedt [gedaagde sub 1] dus niet het concurrentiebeding. Hij hoeft die werkzaamheden daarom niet te staken en er is wat dit beding betreft ook geen sprake van verbeurde boetes.
Relatiebeding
3.13.
In artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst is een relatiebeding opgenomen. Daarin is bepaald dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot twaalf maanden na de einddatum geen zakelijk contact mogen hebben met klanten van [eiseres] voor wat betreft activiteiten die gelijk zijn of gelijksoortig zijn aan de activiteiten van [eiseres] . Volgens [eiseres] hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dit beding overtreden omdat zij in het kader van hun betrokkenheid bij werkzaamheden voor [onderneming 2]
contact hebben gehad met twee klanten van [eiseres] , te weten [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ) en [onderneming 4] B.V. (hierna: [onderneming 4] ).
3.14.
Partijen hebben gediscussieerd over de vraag of deze bedrijven al dan niet klant waren van [eiseres] voordat [gedaagde sub 1] daar werkte. Dit is echter naar het oordeel van de rechter niet relevant voor de vraag of het relatiebeding is overtreden. Alleen van belang is of deze twee bedrijven in de periode dat [gedaagde sub 1] voor [eiseres] werkte klant waren van [eiseres] . Het is voldoende aannemelijk geworden dat dit het geval is. Verder is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde sub 1] na het einde van zijn werkzaamheden voor [eiseres] contact heeft gehad met deze twee klanten.
3.15.
Volgens [eiseres] waren dit zakelijke contacten. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar productie 9 bij de dagvaarding. Dit is een bericht van [A] aan mr. Ribbers waarin hij vragen van de advocaat beantwoord. Over de contacten van [gedaagde sub 1] met de hiervoor genoemde twee klanten schrijft hij dat hij gesproken heeft met [F] , directeur van [onderneming 4] en dat die bekend heeft dat hij werkzaamheden zou gaan oppakken met [gedaagde sub 1] ( [onderneming 2] ). Verder heeft [G] , directeur van [onderneming 3] , in een gesprek bevestigd dat hij een zakelijk gesprek heeft gehad met [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat er sprake is geweest van zakelijk contacten en verwijzen daarvoor naar verklaringen van [F] (productie 11 conclusie van antwoord) en een bericht van [onderneming 3] aan [A] (productie 16 conclusie van antwoord). Uit het bericht van [A] in combinatie met de verklaring van [F] en het bericht van [onderneming 3] blijkt naar het oordeel van de rechter in voldoende mate dat de contacten zakelijk van aard waren en dat is voldoende voor overtreding van het relatiebeding. Niet gebleken is dat [gedaagde sub 1] behalve deze twee keer vaker contact met deze klanten heeft gehad. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen daarom worden veroordeeld tot betaling van een voorschot van twee keer € 5.000,-.
Anti-ronselbeding
3.16.
In de week van 18 tot en met 24 december 2023 en in januari 2024 hebben in totaal zes werknemers hun arbeidsovereenkomst met [eiseres] opgezegd. Vervolgens zijn zij in dienst getreden bij [onderneming 2] . Anders dan [eiseres] stelt betekent dit niet automatisch dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hiermee het anti-ronselbeding van artikel 10.2 van de vaststellingsovereenkomst hebben overtreden. Daarvoor is vereist dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze werknemers heeft benaderd en heeft bewogen om hun arbeidsovereenkomst bij [eiseres] op te zeggen. Dat is onvoldoende aannemelijk geworden, omdat uit de whatsappgesprekken van deze werknemers met [gedaagde sub 1] en uit hun verklaringen blijkt dat zij op eigen initiatief [gedaagde sub 1] hebben benaderd voor werk en ontslag hebben genomen (producties 19 tot en met 30 bij de conclusie van antwoord). Dat de werknemers hun arbeidsovereenkomst met [eiseres] pas hebben opgezegd nadat zij een arbeidsovereenkomst hadden gesloten met [onderneming 2] betekent nog niet dat het anti-ronselbeding is overtreden. Er zijn daarom wat dit beding betreft geen boetes verbeurd.
Conclusie
3.17.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben alleen het relatiebeding overtreden. Er is sprake van twee overtredingen en zij hebben daarom tweemaal een boete van € 5.000,- verbeurd. Vordering V wordt daarom slechts tot een bedrag van in totaal € 10.000,- toegewezen. Zij moeten dit bedrag binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis betalen. De wettelijke rente die [eiseres] over dit bedrag vordert wordt toegewezen vanaf vijf dagen na betekening van het vonnis tot de voldoening. Voor het overige worden de vorderingen onder IV tot en met VI afgewezen.
De proceskosten
3.18.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] krijgen grotendeels ongelijk. Zij moeten daarom de proceskosten van [eiseres] betalen. Die kosten zijn tot nu toe begroot op:
- dagvaarding € 115,84
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat
€ 1.107,00(tarief gemiddelde zaak)
Totaal € 1.910,84
3.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
Vorderingen I tot en met V
3.20.
Voor al deze vorderingen geldt dat die zijn gebaseerd op de stelling dat [gedaagde sub 1] op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was voor [eiseres] . Omdat hiervoor in conventie is geoordeeld dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, kunnen deze stellingen niet leiden tot toewijzing van deze vorderingen.
Vordering VII: voorschot op verbeurde boetes vanwege negatieve uitlatingen
3.21.
Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft [eiseres] artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst overtreden. Daarin staat dat partijen zich niet negatief over elkaar zullen uitlaten. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat [eiseres] zich daar niet aan heeft gehouden en daarom boetes heeft verbeurd. [eiseres] is van mening dat de boeteclausule uit de vaststellingsovereenkomst geen betrekking heeft op artikel 6, maar alleen op het concurrentie-, relatie- en anti-ronselbeding. De voorzieningenrechter is het met [eiseres] eens. Uit artikel 10.4 van de vaststellingsovereenkomst blijkt duidelijk dat de boeteclausule ziet op overtreding van de (post)contractuele bedingen van de artikelen 9, 10, 10.1, 10.2 en 10.3 (dat zijn het concurrentie-, relatie- en anti-ronselbeding) en niet op overtreding van andere afspraken uit de vaststellingsovereenkomst. Aan overtreding van artikel 6 verbindt de vaststellingsovereenkomst dus geen boete. Gesteld noch gebleken is dat de gestelde overtredingen van dit artikel hebben geleid tot schade. Deze vordering wordt afgewezen.
Vordering VIII: voorschot op het restant van de beëindigingsvergoeding
3.22.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat [eiseres] niet het volledige bedrag heeft betaald van de beëindigingsvergoeding die zij in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen. Er zou een bedrag van € 648,59 onbetaald zijn gebleven. Dit bedrag betreft de vergoeding die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten betalen voor de telefoon die zij op kosten van [eiseres] hebben aangeschaft en die zij na het beëindigen van de samenwerking hebben gehouden. [eiseres] heeft dit bedrag verrekend met de beëindigingsvergoeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen dat in aanloop naar de vaststellingsovereenkomst zo hebben afgesproken. Uit de mailwisseling rondom de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat [gedaagde sub 1] akkoord was met verrekening (productie 29 bij de dagvaarding). Deze vordering wordt daarom afgewezen.
Vordering VI en IX: de proceskosten
3.23.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] krijgen ongelijk en moeten daarom ook in reconventie de proceskosten van [eiseres] betalen. Die kosten zijn tot nu toe begroot op € 553,50 aan salariskosten voor de advocaat. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie is het liquidatietarief bepaald op een half punt.
3.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.25.
Wat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoegd over schending van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv leidt niet tot een andere proceskostenverdeling, omdat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van schending van de waarheidsplicht. De gestelde schending van artikel 21 Rv bestaat volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uit het volgende:
1. [eiseres] heeft haar e-mailwisseling met [onderneming 3] (productie 7 bij CvA), waarin [G] ontkent dat er zakelijk contact is geweest met [gedaagde sub 1] , niet overgelegd.
2. [eiseres] heeft haar e-mailwisseling met [onderneming 4] , waaruit blijkt dat [onderneming 4] een opdracht niet aan [eiseres] verstrekt omdat zij de tarieven te hoog vindt, niet overgelegd.
3. [eiseres] heeft verkoopfacturen overgelegd waarvan zij stelt dat het gaat om facturen van [onderneming 3] aan haar, terwijl het gaat om facturen van [onderneming 3] aan het bedrijf [onderneming 5] .
4. [eiseres] heeft de daadwerkelijke reden dat vijf van haar voormalige werknemers hun arbeidsovereenkomst hebben opgezegd verzwegen.
[eiseres] stelt hier het volgende tegenover:
1. Het gesprek met [onderneming 3] was wel van zakelijke aard en dat blijkt uit de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangehaalde productie 7, waarin [G] aangeeft dat hij overweegt om in de toekomst een offerte aan te vragen bij [onderneming 2] .
2. Haar mailwisseling met [onderneming 4] is niet in het geding gebracht omdat zij niet ontkent dat [onderneming 4] de tarieven van [eiseres] te hoog vond en daarom de offerte van [eiseres] heeft afgewezen. Dat [onderneming 4] de tarieven van [eiseres] te hoog vond, was echter het directe gevolg van het feit dat [onderneming 2] lagere tarieven bood.
3. [eiseres] heeft het bedrijf [onderneming 6] overgenomen en daardoor zijn de klanten van [onderneming 6] klanten geworden van [eiseres] .
4. [eiseres] was er niet van op de hoogte dat de werknemers ontevreden waren en daarom hebben opgezegd. Dat hebben zij tijdens hun exit gesprek niet verteld.
De hiervoor weergegeven argumenten laten zien dat partijen de omstandigheden die te maken hebben met de onderwerpen waarover zij van mening verschillen beiden op een andere manier interpreteren. Ieder doet dat vanuit zijn eigen invalshoek. Dat is geen schending van de waarheidsplicht maar is inherent aan de discussie tussen partijen.
In conventie en reconventie
3.26.
Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in conventie en in reconventie de proceskosten moeten betalen, worden zij ook veroordeeld tot betaling van de nakosten in conventie en reconventie. Die kosten worden vastgesteld op € 278,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot 15 november 2024 tot onverkorte nakoming van het non-concurrentiebeding, het relatiebeding en het anti-ronselbeding,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van een voorschot op de verbeurde contractuele boetes van in totaal € 10.000,- (2 overtredingen a € 5.000,-), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van vijf dagen na de dag waarop dit vonnis is gewezen tot de dag van de algehele voldoening,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.910,84, te betalen binnen veertien dagen na betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
4.6.
wijst de vorderingen af,
4.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 553,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en reconventie
4.9.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de nakosten van € 278,-, te betalen binnen veertien dagen na betekening. Als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening,
4.10.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G.F. van der Kraats, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2024 en ondertekend door mr. R.A. Steenbergen.