ECLI:NL:RBMNE:2024:2714

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
16.700516.12 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met matiging van betalingsverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2024 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in de hoofdzaak was veroordeeld voor valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering een onderdeel is van de hoofdzaak en dat zij bevoegd is om deze te behandelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van een bedrag van € 119.895,00 toegewezen, maar heeft dit bedrag met 10% verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting op € 107.905,50 is vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de lange duur van de procedure, die bijna 11 jaar heeft geduurd, en de invloed van de verdediging op deze termijn. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16.700516.12 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] ,
verblijvende in de PI [locatie] , [adres] , [plaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is aan de orde geweest op de terechtzittingen van 3 juli 2013, 27 november 2013, 19 maart 2014, 23 maart 2015, 1 april 2015, 8 en 10 juni 2015, 9 december 2015 en 18 maart 2024. Op de laatstgenoemde datum vond de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering plaats. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. C.C.M. Poland en van hetgeen mr. E.M. Steller, advocaat te Amsterdam, uitdrukkelijk gemachtigd om veroordeelde ter terechtzitting te verdedigen, naar voren heeft gebracht.

2.VOORVRAGEN

2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet de rechtbank Midden-Nederland maar de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) relatief bevoegd is om kennis te nemen van de ontnemingsvordering. Subsidiair sluit artikel 6 Sv volgens de raadsman de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland uit. De verdediging verzoekt daarom dat de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de ontnemingsvordering.
2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen over de bevoegdheid van de rechtbank.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat zij bevoegd is kennis te nemen van de zaak en licht dit als volgt toe. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de ontnemingsvordering een onderdeel is van de hoofdzaak. De ontnemingsvordering moet worden aangemerkt als een vertakking van de eerdere strafvervolging in de hoofdzaak en niet als een nieuwe strafvervolging. [1] Nu veroordeelde bij uitspraak van 20 juli 2015 in de hoofdzaak door de rechtbank Midden-Nederland is veroordeeld, is diezelfde rechtbank ook bevoegd ter zake van de op deze veroordeling gebaseerde ontnemingsvordering. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 26 november 2020 de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland over haar bevoegdheid aangemerkt als de juiste beslissing. Tegen dat arrest heeft de verdediging geen cassatie ingesteld. Daarmee ziet de rechtbank in deze ontnemingsprocedure geen reden voor een andersluidende beslissing. De rechtbank is bevoegd.

3.VORDERING

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering in zijn geheel kan worden toegewezen. Dit betekent dat de rechtbank een wederrechtelijk verkregen voordeel vast kan stellen van € 119.895,00. Omdat de officier van justitie rekening houdt met een overschrijding van de redelijke termijn en daarvoor 10% in aftrek brengt, bedraagt de betalingsverplichting die volgens de officier van justitie kan worden vastgesteld € 107.905,50.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het onaannemelijk is dat het totale fraudebedrag van € 481.753,00 verdeeld is over slechts twee personen, te weten veroordeelde en zijn medeveroordeelde. Er moeten, gelet op de aard van de fraude, meerdere voordeeltrekkers zijn geweest. De raadsman heeft in dit kader aangevoerd dat de contante opnames ter waarde van € 34.150,00 geen voordeel voor veroordeelde zijn geweest, nu aannemelijk is dat die opgenomen bedragen ten goede zijn gekomen aan onbekend gebleven mededaders. Dit betekent volgens de raadsman dat voor veroordeelde maximaal een bedrag van € 85.745,00 als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Om de forse overschrijding van de redelijke termijn te compenseren, is de raadsman van mening dat het te betalen bedrag bovendien naar beneden moet worden bijgesteld met 15-20%.

4.BEOORDELING VAN DE VORDERING

4.1
De grondslag van de vordering
Veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 26 november 2020, voor zover van belang, veroordeeld voor het volgende strafbare feit:
Feit 1: de voortgezette handeling van medeplegen van valsheid in geschrift en het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, in de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat veroordeelde heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
4.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [2]
Opbrengsten
Uit het onderzoek bleek dat de ontslagvergoeding van [A] voor een bedrag van € 95.415,00 op 20 april 2011 werd geboekt ten gunste van betaalrekening [rekeningnummer] . Deze bankrekening stond op naam van veroordeelde. Direct na bijschrijving van dit bedrag op deze bankrekening vonden op 21 en 23 april 2011 diverse transacties plaats ten laste van deze betaalrekening. [3] Gezien de bankmutaties en de contante opnamen (het volgen van de geldstroom) kan worden gesteld dat twee personen de opbrengsten uit het strafbare feit hebben verkregen. Door veroordeelde werd € 6.000,00 contant opgenomen en, nadat hij bedragen had doorgestort naar andere rekeningen van hemzelf, werd wederom € 6.900,00 contant opgenomen. Er werd € 2.115,00 en van de andere rekening € 600,00 besteed aan vermoedelijk persoonlijke uitgaven. Door veroordeelde werd € 27.300,00 betaald aan familie en relaties van veroordeelde ( [B] , [C] en zijn ouders) onder vermelding van terugbetaling lening of iets vergelijkbaars. Gesteld kan worden dat veroordeelde een voordeel had van € 42.915,00 uit dit feit. [4]
Uit het onderzoek bleek dat de ontslagvergoeding van [D] voor een bedrag van € 220.236,00 op 28 april 2011 werd geboekt ten gunste van betaalrekening [rekeningnummer] . Deze bankrekening stond op naam van veroordeelde. Direct na bijschrijving van dit bedrag op deze bankrekening vonden er op 28 en 29 april 2011 en op 3 en 4 mei 2011 diverse transacties plaats ten laste van deze betaalrekening. [5] Gezien de bankmutaties en de contante opnamen (het volgen van de geldstroom) kan worden gesteld dat twee personen de opbrengsten uit het strafbare feit hebben verkregen. Door veroordeelde werd € 11.250,00 contant opgenomen en nadat hij bedragen had doorgestort naar andere rekeningen van hemzelf werd wederom € 10.000,00 contant opgenomen. Er werd € 1.069,28 en van de andere rekening € 1.200,00 besteed aan vermoedelijk persoonlijke uitgaven. Door veroordeelde werd € 51.960,72 betaald aan familie of relaties van veroordeelde en derden ( [bedrijf] B.V., [instelling] , [E] en [C] ) onder vermelding van terugbetaling lening of iets vergelijkbaars. Tot slot stortte hij € 1.500,00 door naar een rekening van zichzelf waarvan de besteding niet bekend is. Gesteld kan worden dat veroordeelde een voordeel had van € 76.980,00 uit dit feit. [6]
Het totale voordeel uit de twee overgeboekte ontslagvergoedingen bedraagt € 42.915,00 + € 76.980,00 = € 119.895,00.
Overwegingen van de rechtbank
Voor de vaststelling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kijkt de rechtbank naar het door veroordeelde daadwerkelijk genoten voordeel. Als uitgangspunt geldt dat, behalve in het geval van contra-indicaties die hier niet zijn gebleken, eenieder de beschikkingsmacht heeft over zijn eigen bankrekening. De rechtbank gaat, gelet op dit uitgangspunt, niet mee in het verweer van de raadsman dat de contant door veroordeelde opgenomen geldbedragen geen door hem wederrechtelijk genoten voordeel betreffen. Uit het onderzoek naar de geldstromen volgt dat de overgeboekte bedragen op de rekening van veroordeelde ten goede zijn gekomen aan veroordeelde zelf en aan medeveroordeelde [medeveroordeelde] . Dat er ook andere voordeeltrekkers zouden zijn geweest aan wie de contant opgenomen bedragen ten goede zouden zijn gekomen, is in het geheel niet concreet gemaakt. Op vragen van de politie in het onderzoek wat veroordeelde met de contante bedragen heeft gedaan, heeft veroordeelde zich destijds op zijn zwijgrecht beroepen. [7] In deze ondernemingsprocedure heeft veroordeelde hierover geen nadere verklaring afgelegd. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk geworden dat de door veroordeelde contant opgenomen gelden ten goede van een ander zijn gekomen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt dan ook op de optelsom van alle hiervoor genoemde persoonlijke uitgaven, privé-overboekingen en contante opnames van in totaal € 119.895,00 gesteld.
Kosten
De rechtbank is niet gebleken dat sprake is van kosten die in mindering dienen te worden gebracht. Veroordeelde heeft daar zelf ook niet over verklaard.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 119.895,00.

5.BETALINGSVERPLICHTING

De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag. De officier van justitie heeft eveneens gesteld dat de redelijke termijn is overschreden, waarop een matiging van de betalingsverplichting dient te volgen.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De aanvangsdatum voor de redelijke termijn stelt de rechtbank vast op 19 juni 2013. Dat is het moment waarop de ontnemingsvordering, zoals bedoeld in artikel 511b Sv, aan veroordeelde is betekend. De rechtbank wijst vonnis in de ontnemingszaak op 29 april 2024, bijna 11 jaar later.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de termijn als bedoeld in art. 511b, eerste lid, Sv waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt. Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De rechtbank overweegt dat tijdens de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg door de verdediging is verzocht om de behandeling van de ontnemingsvordering uit te stellen, totdat het vonnis in de strafzaak onherroepelijk is geworden. Op 26 november 2020 heeft het gerechtshof arrest gewezen in de hoofdzaak, waarna de strafzaak onherroepelijk werd. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging door het aanhoudingsverzoek de overschrijding van de redelijke termijn heeft beïnvloed. Bij de compensatie houdt de rechtbank daar rekening mee. De rechtbank neemt bij het vaststellen van de compensatie echter ook mee dat de zaak van veroordeelde gaat over strafbare feiten uit 2011 en 2012. Dat het na het betekenen van de ontnemingsvordering bijna 11 jaar heeft geduurd voordat er een einduitspraak is, kan niet geheel voor rekening van veroordeelde komen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in ernstige mate is overschreden en dat deze overschrijding matiging van de betalingsverplichting tot gevolg moet hebben.
De rechtbank zal de betalingsverplichting matigen, nu zij heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is geschonden. Hiermee rekening houdende zal de rechtbank de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met € 11.989,50 (te weten 10% van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel).
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de Staat vast op € 107.905,50.

6.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 119.895,00;
- legt veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 107.905,50 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.M. Heppe, voorzitter, mr. C.A.J. van Yperen en mr. J.P. Verboom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Dijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 april 2024.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 28 november 1995, NJ 1996/383 (https://www.inview.nl/document/id34199511283384nj1996383dosred) en HR 8 mei 2001, NJ 508 en 509 (https://www.inview.nl/document/id34200105080391000nj2001509dosred).
2.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr’, van 27 maart 2013, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, in onderzoek 09IFTERRA, als bijlage bij het strafrechtelijk financieel onderzoek, PV-nummer 1303081421.SFO, doorgenummerd pagina’s W1 tot en met W279.
3.Pagina 7 van het ontnemingsrapport.
4.Pagina 12 van het ontnemingsrapport.
5.Pagina 8 van het ontnemingsrapport.
6.Pagina 13 van het ontnemingsrapport.
7.Zie onder meer pagina 54 van het dossier, inhoudende het proces-verbaal van verhoor op 7 juni 2012.