ECLI:NL:RBMNE:2024:2714
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Beslissing op vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met matiging van betalingsverplichting
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2024 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in de hoofdzaak was veroordeeld voor valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering een onderdeel is van de hoofdzaak en dat zij bevoegd is om deze te behandelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van een bedrag van € 119.895,00 toegewezen, maar heeft dit bedrag met 10% verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting op € 107.905,50 is vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de lange duur van de procedure, die bijna 11 jaar heeft geduurd, en de invloed van de verdediging op deze termijn. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.