ECLI:NL:RBMNE:2024:2713

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
16.700428.12 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met matiging van betalingsverplichting

Op 29 april 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrift en het gebruik maken van vervalste geschriften. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De vordering is behandeld tijdens meerdere zittingen, waarbij de rechtbank kennisnam van de standpunten van zowel de officier van justitie als de verdediging. De officier van justitie stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 359.858,00 bedroeg, maar na rekening te houden met een overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 323.872,20.

De verdediging betoogde dat de rol van de veroordeelde als katvanger moest worden erkend en dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel aanzienlijk lager moest worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde een voordeel had van € 341.858,00, maar dat de redelijke termijn was overschreden. De rechtbank matigde de betalingsverplichting met 10%, waardoor het te betalen bedrag aan de Staat werd vastgesteld op € 307.672,20. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn in ernstige mate was en dat dit invloed had op de betalingsverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16.700428.12 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is aan de orde geweest op de terechtzittingen van 3 juli 2013, 27 november 2013, 19 maart 2014, 23 maart 2015, 1 april 2015, 8 en 10 juni 2015, 9 december 2015 en 18 maart 2024. Op de laatstgenoemde datum vond de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering plaats. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. C.C.M. Poland en van hetgeen veroordeelde en mr. F. van den Brink, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering bijna geheel kan worden toegewezen. De officier van justitie komt tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 359.858,00. Dat is € 2.000,00 minder dan vermeld in de schriftelijk ingediende ontnemingsvordering. Omdat de officier van justitie rekening houdt met een overschrijding van de redelijke termijn en daarvoor 10% in aftrek brengt, bedraagt de betalingsverplichting die kan worden vastgesteld € 323.872,20.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de rol van veroordeelde bij de fraude. Die rol van veroordeelde laat zich volgens de raadsvrouw het beste kwalificeren als die van katvanger. Gelet op de aard van de fraude en de overweging van het gerechtshof in het arrest van 26 november 2020 is volgens de verdediging duidelijk dat er meer (mede)daders zijn geweest dan alleen veroordeelde en zijn medeveroordeelde [medeveroordeelde] . In het verlengde daarvan heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de contante opnames geen wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde zijn geweest. De contante geldbedragen heeft veroordeelde namelijk opgenomen van zijn bankrekening om deze vervolgens weer af te dragen aan andere personen. Dit betekent dat volgens de verdediging voor veroordeelde maximaal een bedrag van € 93.391,00 als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Om de forse overschrijding van de redelijke termijn te compenseren is de raadsvrouw van mening dat het te betalen bedrag bovendien naar beneden moet worden bijgesteld met 10%.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
Veroordeelde is bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Arnhem van 26 november 2020, voor zover van belang, veroordeeld voor het volgende strafbare feit:
Feit 1: de voortgezette handeling van medeplegen van valsheid in geschrift en het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, in de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012.
Deze veroordeling van het hof is in cassatie in stand gebleven. De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat veroordeelde heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
Opbrengsten
Uit het onderzoek bleek dat de ontslagvergoeding van [A] voor een bedrag van € 95.415,00 op 20 april 2011 werd geboekt ten gunste van betaalrekening [rekeningnummer 1] . Deze bankrekening stond op naam van medeveroordeelde [medeveroordeelde] . Direct na bijschrijving van dit bedrag op deze bankrekening vonden op 21 en 23 april 2011 diverse transacties plaats ten laste van deze betaalrekening. [2] Gezien de bankmutaties en de contante opnamen (het volgen van de geldstroom) kan worden gesteld dat twee personen de opbrengsten uit het strafbare feit hebben verkregen. Gesteld kan worden dat medeveroordeelde [medeveroordeelde] een voordeel had van € 42.915,00 uit dit feit. [3] Het overige geld (€ 52.500,00) werd doorgestort naar veroordeelde of aan hem gelieerde bedrijven. Door veroordeelde werd het ontvangen geld vrijwel direct contant opgenomen, in totaal € 32.400,00. Een bedrag van € 100,00 bleef achter (de betreffende rekening van veroordeelde vertoonde daarvoor een debetstand) en een bedrag van € 20.000,00 werd doorgestort aan derden ( [B] ). Gesteld kan worden dat veroordeelde een voordeel had van € 52.500,00 uit dit feit.
Uit het onderzoek bleek dat de ontslagvergoeding van [C] voor een bedrag van € 220.236,00 op 28 april 2011 werd geboekt ten gunste van betaalrekening [rekeningnummer 1] . Deze bankrekening stond op naam van medeveroordeelde [medeveroordeelde] . Direct na bijschrijving van dit bedrag op deze bankrekening vonden er op 28 en 29 april 2011 en op 3 en 4 mei 2011 diverse transacties plaats ten laste van deze betaalrekening. [4] Gezien de bankmutaties en de contante opnamen (het volgen van de geldstroom) kan worden gesteld dat twee personen de opbrengsten uit het strafbare feit hebben verkregen. Gesteld kan worden dat medeveroordeelde [medeveroordeelde] een voordeel had van € 76.980,00 uit dit feit. Het overige geld, € 143.256,00, werd doorgestort naar veroordeelde of aan hem gelieerde bedrijven. Door veroordeelde werd het ontvangen geld vrijwel direct contant opgenomen, in totaal € 101.850,00. Een bedrag van € 3.684,99 bleef achter op de diverse rekeningen van veroordeelde en een bedrag van € 37.721,01 werd doorgestort aan een autobedrijf ten behoeve van de aanschaf van twee auto’s van het merk Audi. Gesteld kan worden dat veroordeelde een voordeel had van € 143.256,00 uit dit feit. [5]
Uit het onderzoek bleek dat de ontslagvergoeding van [D] voor een bedrag van € 166.102,00 op 14 juli 2011 werd geboekt ten gunste van betaalrekening [rekeningnummer 2] . Deze bankrekening stond op naam van [E] privé, handelend onder de naam [handelsnaam] . Direct na bijschrijving van dit bedrag vonden er op 14 en 15 juli 2011 diverse transacties plaats ten laste van deze betaalrekening. [6] Er werd € 146.110,00, werd doorgestort naar veroordeelde of aan hem gelieerde bedrijven. Door veroordeelde werd het ontvangen geld vrijwel direct contant opgenomen, in totaal € 115.642,00. Een bedrag van € 18.070,00 bleef achter op de diverse rekeningen van veroordeelde (ze vertoonden een grote debetstand) en een bedrag van € 12.390,00 werd doorgestort aan derden. Gesteld kan worden dat veroordeelde een voordeel had van € 146.102,00 uit dit feit. [7]
Het totale voordeel uit de twee overgeboekte ontslagvergoedingen bedraagt € 52.500,00 + € 143.256,00 + € 146.102,00 = € 341.858,00.
Overwegingen van de rechtbank
Voor de vaststelling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kijkt de rechtbank naar het door veroordeelde daadwerkelijk genoten voordeel. Als uitgangspunt geldt dat, behalve in het geval van contra-indicaties die hier niet zijn gebleken, eenieder de beschikkingsmacht heeft over zijn eigen bankrekening. De rechtbank gaat, gelet op dit uitgangspunt, niet mee in de verweren van de raadsvrouw dat de contant door veroordeelde opgenomen geldbedragen niet tot het wederrechtelijk verregen voordeel moeten worden gerekend. Uit het onderzoek naar de geldstromen volgt dat de overgeboekte bedragen op de rekeningen van medeveroordeelde [medeveroordeelde] en [E] ten goede zijn gekomen aan veroordeelde en medeveroordeelde [medeveroordeelde] . Dat er ook andere voordeeltrekkers zouden zijn geweest en dat veroordeelde die personen contant zou hebben betaald, is niet aannemelijk geworden. Dat scenario is namelijk in het geheel niet concreet gemaakt. Desgevraagd heeft veroordeelde niet gesproken over de details van het overdragen van die contante bedragen, zoals afspraken die waren gemaakt of namen van de personen aan wie het geld zou zijn afgegeven. De rechtbank weegt bij de beoordeling van de lezing van veroordeelde verder mee dat veroordeelde gedurende het onderzoek wisselend heeft verklaard over wat hij met de contante bedragen deed. Zijn verklaring in dit opzicht, afgelegd ter terechtzitting van 18 maart 2024, is niet in lijn met eerder door hem afgelegde verklaringen. Zo heeft hij op 13 juni 2012 verklaard dat hij niet wist wat hij met het contante geld had gedaan, [8] terwijl hij op 21 juni 2012 verklaarde dat hij een aanzienlijk deel van de contant opgenomen bedragen zelf kon houden. [9] Dat veroordeelde een (groot) deel van zijn inkomsten uit de fraude, te weten de contant opgenomen bedragen, heeft moeten afstaan aan onbekend gebleven mededaders kan tot slot ook niet worden afgeleid uit de rol van veroordeelde in de fraude. Anders dan de verdediging heeft gesteld, passen de onderzoeksbevindingen (het volgen van de geldstromen) niet bij de rol van katvanger. Veroordeelde is door het hof ook als medepleger aangemerkt van het opmaken en gebruikmaken van de brieven die tot de tot de hierboven omschreven frauduleuze betalingen hebben geleid. Dat oordeel verhoudt zich niet tot de typering van de rol van veroordeelde als enkel die van katvanger. Het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan ook uit het totaalbedrag dat veroordeelde op zijn bankrekeningen en de rekeningen van zijn bedrijven heeft ontvangen, ook omvattende de bedragen die later contant door veroordeelde zijn opgenomen.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank het bedrag van € 18.000,00 dat veroordeelde contant van [E] heeft verkregen geen wederrechtelijk voordeel. Uit het dossier volgt namelijk dat de betaling van dit geldbedrag de (ver)koopsom van [bedrijf] B.V. betrof. Deze vennootschap heeft veroordeelde aan [E] overgedragen. Daarmee zijn die ontvangsten geen voordeel van het bewezenverklaarde feit.
Kosten
De rechtbank is niet gebleken dat er sprake is van kosten die in mindering dienen te worden gebracht. Veroordeelde heeft weliswaar verklaard dat hij ook kosten van de medeveroordeelde heeft betaald, maar die stelling heeft hij op geen enkele wijze concreet gemaakt.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 341.858,00.

4.BETALINGSVERPLICHTING

De raadsvrouw heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag. De officier van justitie heeft eveneens gesteld dat de redelijke termijn is overschreden, waarop een matiging van de betalingsverplichting dient te volgen.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De aanvangsdatum voor de redelijke termijn stelt de rechtbank vast op 19 juni 2013. Dat is het moment waarop de ontnemingsvordering, zoals bedoeld in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), aan veroordeelde is betekend. De rechtbank wijst vonnis in de ontnemingszaak op 29 april 2024, bijna 11 jaar later.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de termijn als bedoeld in art. 511b, eerste lid, Sv waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt. Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De rechtbank overweegt dat tijdens de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg door de verdediging is verzocht om de behandeling van de ontnemingsvordering uit te stellen, totdat het vonnis in de strafzaak onherroepelijk is geworden. Op 20 december 2022 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de hoofdzaak, waarna de strafzaak onherroepelijk werd. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging door het aanhoudingsverzoek de overschrijding van de redelijke termijn heeft beïnvloed. Bij de compensatie houdt de rechtbank daar rekening mee. De rechtbank neemt bij het vaststellen van de compensatie echter ook mee dat de zaak van veroordeelde gaat over strafbare feiten uit 2011 en 2012. Dat het na het betekenen van de ontnemingsvordering bijna 11 jaar heeft geduurd voordat er een einduitspraak is, kan niet geheel voor rekening van veroordeelde komen.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in ernstige mate is overschreden en dat deze overschrijding matiging van de betalingsverplichting tot gevolg moet hebben.
De rechtbank zal de betalingsverplichting matigen, nu zij heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is geschonden. Hiermee rekening houdende zal de rechtbank de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met € 34.185,80 (te weten 10% van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel).
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de Staat vast op € 307.672,20.

5.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 341.858,00;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 307.672,20 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.M. Heppe, voorzitter, mr. C.A.J. van Yperen en mr. J.P. Verboom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Dijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 april 2024.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr’, van 27 maart 2013, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, in onderzoek 09IFTERRA, als bijlage bij het strafrechtelijk financieel onderzoek, PV-nummer 1303081421.SFO, doorgenummerd pagina’s W1 tot en met W279.
2.Pagina 7 van het ontnemingsrapport.
3.Pagina 12 van het ontnemingsrapport.
4.Pagina 8 van het ontnemingsrapport.
5.Pagina 13 van het ontnemingsrapport.
6.Pagina 10 van het ontnemingsrapport.
7.Pagina 14 van het ontnemingsrapport.
8.pagina W.64.
9.pagina’s W.142 en W.143.