ECLI:NL:RBMNE:2024:2664

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
C/16/566818 / FA RK 23-2204
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie door gewijzigde omstandigheden en draagkrachtverdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2024 uitspraak gedaan over de wijziging van de kinderalimentatie in het kader van een echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E.F. Stol, heeft verzocht om verlaging van de kinderalimentatie naar € 170,- per maand, met terugwerkende kracht tot november 2020. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Bosman, heeft zich verzet tegen dit verzoek en verzocht om afwijzing of niet-ontvankelijkheid van de man.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder een wijziging in de inkomens van beide partijen en de onderhoudsplicht van de man voor een nieuw kind. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 83,- per kind per maand vanaf 1 december 2023 en € 89,- per kind per maand vanaf 1 januari 2024. De rechtbank heeft daarbij de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man een draagkracht heeft van € 674,- voor zijn drie kinderen, terwijl de vrouw een draagkracht heeft van € 3.294,- per maand.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de man zijn draagkracht van € 94,-, die hij overhoudt na de betaling voor zijn nieuwe kind, kan overhevelen naar de kinderalimentatie voor zijn andere kinderen. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatieverplichting onmiddellijk van kracht is, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
Zaaknummer: C/16/566818 / FA RK 23-2204
Kinderalimentatie
Beschikking van 29 april 2024
in de zaak van:
[man],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E.F. Stol,
tegen
[vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Bosman.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de man (met bijlagen), binnengekomen op 23 november 2023;
  • het bericht van de man met bijlagen van 22 december 2023;
  • het verweerschrift van de vrouw (met bijlagen), binnengekomen op 23 januari 2024;
  • het bericht van de vrouw met bijlagen van 14 maart 2024;
  • het bericht van de man met bijlagen van 15 maart 2024;
  • het bericht van de man met bijlage van 15 maart 2024;
  • het bericht van de vrouw met bijlagen van 15 maart 2024;
  • het bericht van de man met bijlage van 18 maart 2024;
  • het bericht van de vrouw met bijlagen van 25 maart 2024;
  • het bericht van de vrouw met bijlagen van 26 maart 2024.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 28 maart 2024. Daarbij waren aanwezig: partijen met hun advocaten.
1.3.
Beide advocaten hebben op de zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.4.
Na de zitting heeft de vrouw conform een afspraak ter zitting nog haar IB-aangiftes over de jaren 2021 tot en met 2023 overgelegd. Daarop heeft de man bij F9-formulier van 9 april 2024 laten weten geen verdere standpunten in te nemen ten aanzien van het inkomen van de vrouw.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
Zij hebben samen drie kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 in [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 in [geboorteplaats 2] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2013 in [geboorteplaats 2] .
De kinderen staan ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.3.
Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De kinderen staan sinds 12 juli 2021 onder toezicht van de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 19 juli 2024.
2.4.
De man heeft met zijn nieuwe partner, [A] (hierna: mevrouw [A] ), nog een kind: [minderjarige 4] geboren op [geboortedatum 4] 2022 in [geboorteplaats 1] .
2.5.
Partijen hebben in hun echtscheidingsconvenant van 19 mei 2020 onder andere de volgende afspraken gemaakt over de kinderalimentatie:
“1.3 De kosten van de kinderen worden betaald van een rekening die gezamenlijk aangehouden wordt. Op deze rekening wordt zowel de kinderbijslag als de mogelijke overige kortingen overgemaakt. Van deze en/of rekening heeft iedere ouder een pinpas.
Partijen hebben de totale kosten thans begroot op € 1.103,00 exclusief de netto kosten van de kinderopvang van thans € 750,00. Partijen komen overeen dat zij met ingang van 1 juli 2020 ieder de helft van deze kosten zullen dragen waarbij er een compensatie zal plaatsvinden rekening houdende met de verdeling van de zorg. Dit betekent dat per 1 juli 2020 de man € 927 per maand op de kinderrekening voldoend en de vrouw € 252 per maand.”
2.6.
De man wil dat het bedrag aan kinderalimentatie wordt gewijzigd naar € 170,- per maand, vanaf november 2020.
2.7.
De vrouw is het niet eens met het verzoek van de man. Zij wil dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek of dat het verzoek wordt afgewezen.

3.De beoordeling

De beslissing
3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de man een bedrag van € 83,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf 1 december 2023 en een bedrag van € 89,- per kind per maand vanaf 1 januari 2024. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de man afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
De reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [1] Partijen zijn het er over eens dat er in dit geval sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de rechtbank opnieuw moet berekenen wie welk deel van de kosten van de kinderen moet voldoen. De gewijzigde omstandigheden zijn dat de inkomens van beide partijen zijn gewijzigd, dat de man onderhoudsplichtig is geworden voor [minderjarige 4] en dat de afspraken die partijen hebben gemaakt met betrekking tot het storten van bedragen op een kinderrekening al lange tijd niet meer worden nagekomen. De kinderrekening is ook al lange tijd opgeheven.
De ingangsdatum
3.3.
Voordat de rechtbank opnieuw kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de nieuwe kinderalimentatie gaat gelden.
3.4.
De wet geeft de rechtbank grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. [2] Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van indiening van het verzoekschrift en de datum waarop de rechtbank beslist.
3.5.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift. Vanaf dat moment kon de vrouw er rekening mee houden dat de man een andere bijdrage aan kinderalimentatie aan de vrouw moest gaan betalen, aangezien de man op die datum het verzoek tot wijziging van de bijdrage bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank zal dus niet – zoals door de man verzocht – de bijdrage wijzigen met ingang van november 2020. De rechtbank moet namelijk terughoudend omgaan met het wijzigen van een alimentatieregeling, omdat dit grote gevolgen kan hebben voor de ouders. In dit geval zal een wijziging met een terugwerkende kracht tot november 2020 niet alleen financiële gevolgen hebben voor zowel de vrouw als de kinderen, maar is het redelijkerwijs ook ondoenlijk om een berekening te maken met terugwerkende kracht tot november 2020. In de tussenliggende periode is namelijk sprake geweest van meerdere inkomenswisselingen bij partijen, is de man vader geworden van [minderjarige 4] en er zou bij een vaststelling met terugwerkende kracht eventueel rekening moeten worden gehouden met extra kinderopvangkosten. Bovendien heeft de man geen financiële gegevens overgelegd over de jaren 2021 en 2022 en heeft de man – ondanks dat partijen al jaren (via de advocaten) communiceren over een wijziging van de kinderalimentatie – nagelaten om eerder een wijzigingsprocedure te starten bij de rechtbank. Aangezien het verzoekschrift is ingediend op 23 november 2023, vindt de rechtbank dat de nieuwe kinderalimentatie vanaf 1 december 2023 moet worden betaald.
Meerdere onderhoudsverplichtingen
3.6.
De man is onderhoudsplichtig voor vier kinderen: [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . [3] De vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . [4] Mevrouw [A] is alleen onderhoudsplichtig voor [minderjarige 4] . Zij is niet onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , aangezien zij niet als gezin samenleeft met hen. [5]
3.7.
Als iemand onderhoudsplichtig is voor meerdere kinderen, dan moet de rechtbank beoordelen wat diegene in totaal kan betalen voor zijn/haar kinderen en dat over al zijn/haar kinderen verdelen. De Hoge Raad heeft daarbij bepaald dat het beschikbare geld gelijk over de kinderen moet worden verdeeld, tenzij er bijzondere redenen zijn waarom dit anders verdeeld moet worden. Een reden voor zo’n andere verdeling kan zijn dat het ene kind meer kost dan het andere kind. Hoeveel een kind kost, hangt namelijk samen met hoeveel de ouders te besteden hadden voordat zij uit elkaar gingen. Daarom onderzoekt de rechtbank eerst wat de kosten van elk kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd.
De behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.8.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vast op een bedrag van € 575,- per kind per maand.
3.9.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in 2019 € 517,- per kind per maand bedroeg. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2023 € 575,- per kind per maand.
3.10.
Tussen partijen is echter in geschil of de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte rekening dient te houden met een bedrag aan kosten voor de kinderopvang. De vrouw heeft namelijk gesteld dat, als de ingangsdatum van de nieuwe kinderalimentatie wordt vastgesteld op een datum voor vandaag, de behoefte van de kinderen moet worden verhoogd met de kosten van de kinderopvang van € 860,- per maand. De rechtbank zal bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de door de vrouw opgevoerde kosten van de kinderopvang – waartegen door de man gemotiveerd verweer is gevoerd – buiten beschouwing laten. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie namelijk vastgesteld op 1 december 2023. En uit het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie blijkt dat er sprake moet zijn van – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten van de kinderopvang dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. In beginsel leiden kosten van kinderopvang dus niet tot in totaal hogere kosten van kinderen, omdat kosten van kinderopvang in gezinnen gecompenseerd worden met lagere uitgaven aan een andere post. In dit geval vindt de rechtbank het redelijk om er vanuit te gaan dat de vrouw in de periode van 1 december 2023 tot heden geen dermate hoge resterende kosten van de kinderopvang heeft gemaakt dat deze niet gecompenseerd konden worden door lagere uitgaven op andere posten.
De behoefte van [minderjarige 4]
3.11.
De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige 4] vast op een bedrag van € 870,- per maand.
3.12.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 4] moet worden berekend op basis van een netto besteedbaar inkomen van de man en mevrouw [A] van € 6.000,- per maand. De rechtbank heeft berekend dat daar een behoefte van € 870,- per maand bij hoort in 2023. [6]
De draagkracht van de ouders en mevrouw [A]
3.13.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van kinderen voorzien. [7]
3.14.
Voor het bepalen van de draagkracht van de ouders past de rechtbank de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld toe. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
3.15.
Bij een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan € 1.680,- per maand in 2023 maakt de rechtbank daarvoor gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2023 is dat een bedrag van € 1.175,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)]
De draagkracht van de man
3.16.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 839,- per maand. [8] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.17.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank eerst naar het inkomen van de man. Tussen partijen is in geschil met welk inkomen de rechtbank moet rekenen voor de draagkracht van de man. De man stelt dat gerekend moet worden met een bruto DGA-inkomen van € 47.790,- bruto per jaar en een tantième van € 5.000,-. Dit inkomen volgt uit de brief van de accountant met betrekking tot zijn salaris. Anders dan de man stelt komt hij hiermee niet op en DGA salaris van € 51.000,- uit, maar op een hoger salaris, hetgeen ook uit de door hem overgelegde berekening volgt. De vrouw is het hier niet mee eens. Zij voert aan dat moet worden uitgegaan van een DGA-inkomen van € 56.000,- bruto per jaar, omdat dat het gebruikelijke DGA-salaris voor 2024 is. De rechtbank overweegt dat de ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie is gelegen in 2023 en dat daarom geen aanleiding bestaat om te rekenen met het gebruikelijk DGA-salaris over 2024. De rechtbank volgt het standpunt van de man en gaat uit van een salaris van € 47.790,- en een tantième van € 5.000,-.
3.18.
Naast dit DGA-salaris zal de rechtbank ook rekening houden met een inkomen uit sparen en beleggen in box 3. Daar zijn partijen het ook over eens. Tussen partijen is echter in geschil of voor het inkomen in box 3 ook rekening moet worden gehouden met een deel persoonsgebonden aftrek dat onbenut is gebleven in box 1. De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met een persoonsgebonden aftrek in box 3. Uit de IB-aangifte blijkt weliswaar dat de man in 2023 recht had op persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten, maar het bedrag dat de vrouw heeft opgenomen in haar berekening blijkt niet uit deze IB-aangifte. Bovendien dient dit bedrag aan persoonsgebonden aftrek te worden afgetrokken van het inkomen in box 1 en pas als het daar onbenut zou blijven, zou het belastbare inkomen uit sparen en beleggen kunnen worden verminderd met het restant van de aftrek. De rechtbank zal met het bedrag aan persoonsgebonden aftrek dat blijkt uit de IB-aangifte echter ook geen rekening houden voor het inkomen in box 1, aangezien het niet boven het drempelbedrag uitkomt. Dat maakt dat de zorgkosten niet kunnen worden aftrokken. [9] Verder houdt de rechtbank – net als de advocaat van de vrouw – in haar berekening rekening met het gezamenlijke heffingsvrije vermogen van de man en mevrouw [A] . [10]
3.19.
Verder houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de ZVW-bijdrage. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 3.459,- per maand.
3.20.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2023 heeft de man een draagkracht van (70% [3.459 – (0,3 x 3.459 + 1.175)] =) € 872,- per maand.
3.21.
Vervolgens moet de draagkracht van de man over zijn vier kinderen worden verdeeld. De rechtbank is van oordeel dat de draagkracht van de man in dit geval naar rato van de behoefte moet worden verdeeld over de vier kinderen, omdat de behoefte van [minderjarige 4] een stuk hoger is dan de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De totale behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] is € 2.595,- per maand. De man heeft dus voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een draagkracht van ((1.725/2.595) x 872) = € 580,- per maand en voor [minderjarige 4] een draagkracht van ((870/2.595) x 872) = € 292,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
3.22.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 3.294,- per maand. [11] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.23.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van de jaaropgaaf over 2023 waarop een belastbaar loon van € 163.606,- bruto per jaar is vermeld. Daarnaast wordt rekening gehouden met een commissariaat van € 17.840,- dat de vrouw ontvangt voor haar deelname in de Raad van Commissarissen van Woonstichting [naam] . Partijen zijn het daarover eens, aangezien op de zitting is gebleken dat de vrouw nog tot eind 2024 deel uitmaakt van deze Raad van Commissarissen. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 8.401,- per maand.
3.24.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2023 heeft de vrouw een draagkracht van (70% [8.401 – (0,3 x 8.401 + 1.175)] =) € 3.294,- per maand.
De draagkracht van mevrouw [A]
3.25.
De draagkracht van mevrouw [A] berekent de rechtbank op € 992,- per maand. [12] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.26.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van de IB-aangifte over 2023 waarop een belastbaar loon van € 64.373,- bruto per jaar is vermeld. De rechtbank overweegt dat het bedrag van € 85.983,- bruto per jaar, waar de vrouw mee rekent, niet volgt uit de door partijen overgelegde stukken.
3.27.
Verder houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 3.703,- netto per maand.
3.28.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2023 heeft mevrouw [A] een draagkracht van (70% [3.703 – (0,3 x 3.703 + 1.175)] =) € 992,- per maand.
De verdeling van de kosten
3.29.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 4]
3.30.
Voor [minderjarige 4] zijn de man en mevrouw [A] onderhoudsplichtig. Zoals hiervoor berekend heeft de man een draagkracht van € 292,- per maand beschikbaar voor [minderjarige 4] en mevrouw [A] een draagkracht van € 992,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 1.284,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten voor [minderjarige 4] te betalen, die zijn namelijk € 870,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van ((292/1.284) x 870) = € 198,- per maand moet dragen. Mevrouw [A] moet een deel van ((992/1.284) x 870) = € 672,- per maand moet dragen.
Overhevelen draagkracht vader naar [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.31.
De vader houdt volgens de verdeling van de kosten voor [minderjarige 4] dus een bedrag van (292 -/- 198) = € 94,- over dat hij wel beschikbaar heeft voor [minderjarige 4] , maar feitelijk niet hoeft te dragen. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om dat bedrag aan draagkracht over te hevelen naar [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De vader heeft er immers voor gekozen om een nieuw kind te krijgen met zijn nieuwe partner. Hoewel het de vader volledig vrij stond om deze keuze te maken, heeft deze keuze consequenties voor de verdeling van de kosten van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tussen de ouders. De rechtbank vindt het niet redelijk dat de keuze van de vader betekent dat de moeder meer dan voorheen moet besteden aan de kosten van de kinderen. Zij wordt dan onevenredig belast, terwijl de vader wel ruimte heeft om meer bij te dragen. Daarom zal de rechtbank beslissen dat de vader hetgeen hij overhoudt bij de verdeling van de kosten voor [minderjarige 4] , opgeteld wordt bij de draagkracht die hij heeft voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Dat betekent dat de vader een draagkracht van (580 + 94) = € 674,- heeft voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.32.
Voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn de man en de vrouw onderhoudsplichtig. Zoals hiervoor berekend heeft de man een draagkracht van € 674,- per maand beschikbaar voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vrouw een draagkracht van € 3.294,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 3.968,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te betalen, die zijn namelijk € 1.725,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van ((674/3.968) x 1.725) = € 293,- per maand moet dragen. De vrouw moet een deel van ((3.294/3.968) x 1.725) = € 1.432,- per maand dragen.
De zorgkorting
3.33.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd. Tussen partijen is in geschil met welk percentage aan zorgkorting de rechtbank moet rekenen. De rechtbank vindt het in dit geval het meest passend om
niette rekenen met een percentage aan zorgkorting, ofwel met een percentage van 0%. Uit de stukken en wat op de zitting is gezegd, is gebleken dat de man inmiddels al sinds juli 2021 geen contact heeft met de kinderen. Bovendien is er op dit moment nog geen zicht op enige vorm van contactherstel tussen de man en de kinderen. Uit de stukken is namelijk gebleken dat de GI vindt dat de kinderen op dit moment rust nodig hebben om hun therapie te volgen en dit af te ronden en dat de man met een therapeut aan de slag moet om te werken aan een verandering van zijn gedrag. De rechtbank vindt daarom, anders dan de man, een zorgkorting van 5% te hoog.
Indexering
3.34.
Aangezien de door de man te betalen kinderalimentatie van € 293,- per maand, dus € 98,- per kind per maand, ingaat op een datum die is gelegen vóór 1 januari 2024, verhoogt de rechtbank voormeld bedrag per 1 januari 2024 met de wettelijke indexering van 6,2%. De kinderalimentatie bedraagt dan per 1 januari 2024 € 311,- per maand, dus € 104,- per kind per maand.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.35.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van de ouders hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in het echtscheidingsconvenant van 19 mei 2020, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 1 december 2023 € 98,- per kind per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2024 € 104,- per kind per maand;
4.2.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
wijst het verzoek van de man voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. H.E. Spruit, rechter, in samenwerking met mr. H.I.E. Mutsaerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Bijlage 1: behoefte [minderjarige 4]
Bijlage 2: draagkracht man
Bijlage 3: draagkracht vrouw
Bijlage 4: draagkracht mevrouw [A]

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) .
2.Artikel 1:402 BW.
3.Artikel 1:392 lid 1 sub b en c BW en artikel 1:395 BW.
4.Artikel 1:392 lid 1 sub b BW.
5.Artikel 1:392 lid 1 sub b BW en artikel 1:395 BW.
6.Bijlage 1: behoefte [minderjarige 4] .
7.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
8.Bijlage 2: draagkracht van de man.
9.Artikel 6.20 lid 1 Wet Inkomstenbelasting.
10.Artikel 5.2 lid 5 Wet Inkomstenbelasting.
11.Bijlage 3: draagkracht van de vrouw.
12.Bijlage 4: draagkracht van mevrouw [A] .