In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 1.458.000,-, die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat de WOZ-waarde niet hoger dan € 1.296.952,- mocht zijn. De heffingsambtenaar handhaafde de vastgestelde waarde en onderbouwde deze met een taxatiematrix van een taxateur.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 april 2024, waar zowel eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank overwoog dat de referentiewoningen, die in de taxatiematrix waren opgenomen, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser en dat de heffingsambtenaar de onderlinge verschillen adequaat had weergegeven.
Eiser voerde aan dat zijn woning een ondergemiddelde bouwkundige kwaliteit had en dat de woning van de buren als vergelijkingsmateriaal moest dienen. De rechtbank verwierp dit argument, omdat de woningen niet identiek waren en de verschillen te groot waren om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te rechtvaardigen. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het beroep van eiser ongegrond was en dat hij geen gelijk kreeg. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.