ECLI:NL:RBMNE:2024:2529

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
UTR 24/2470 en UTR 24/2492
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van activiteiten als kinderopvang onder de Wet op de kinderopvang

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 april 2024, wordt de aanvraag van verzoeker om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, die cursussen aanbiedt, is van mening dat zijn activiteiten niet onder de Wet op de kinderopvang (Wko) vallen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft echter geoordeeld dat de cursussen van verzoeker moeten worden gekwalificeerd als kinderopvang, omdat ze voldoen aan de criteria van de Wko. De voorzieningenrechter concludeert dat de intentie van verzoeker om geen kinderopvang aan te bieden niet relevant is; de feiten en omstandigheden zijn bepalend. Het college heeft terecht een last onder dwangsom opgelegd, omdat verzoeker zonder toestemming van het college kinderopvang aanbiedt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om schorsing van de besluiten af, omdat het belang van de veiligheid van kinderen voorop staat en de kwaliteit van de opvang voorafgaand aan de activiteiten moet worden getoetst. De voorzieningenrechter oordeelt dat de activiteiten van verzoeker aan de definitie van kinderopvang voldoen, en dat er geen reden is om aan de rechtmatigheid van de besluiten van het college te twijfelen. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de Wko en de verantwoordelijkheden van het college in het toezicht op kinderopvang.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/2470 en UTR 24/2492

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] h.o.d.n. [naam] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J. Cortet),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. R.M. Wiersma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op de twee verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoeker. Het college heeft verzoeker in het besluit van 29 maart 2024 (het bestreden besluit 1) gelast om per direct geen kinderen op te vangen op de locatie [adres] te [plaats] , dan wel op een andere locatie, zonder toestemming van het college zoals omschreven in artikel 1.45, derde lid, van de Wet kinderopvang (Wko). Als verzoeker niet aan deze last voldoet, verbeurt het college een dwangsom van € 22.500,- per dag dat wordt geconstateerd dat verzoeker kinderen opvangt, met een maximum van € 112.500,-. Eenzelfde last heeft het college in een tweede besluit van 29 maart 2024 opgelegd voor de locatie [adres] te [plaats] (het bestreden besluit 2).
1.1.
Verzoeker is het niet eens met deze twee besluiten en heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorziening te treffen, waarmee hij wil bereiken dat de bestreden besluiten worden geschorst, zodat de activiteiten op de twee locaties kunnen worden hervat.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 april 2024 op een zitting behandeld. Hieraan hebben aan de kant van verzoeker deelgenomen: verzoeker, zijn echtgenote [A] , dr. [B] , [C] en de gemachtigde van verzoeker.
Aan de kant van het college waren aanwezig: de gemachtigde van het college, [D] , [E] , [F] , [G] , [H] , [I] en [J] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Is er spoedeisend belang?
2. De zaak is spoedeisend. Verzoeker heeft op twee locaties activiteiten aangeboden, waar kinderen voor zijn aangemeld en waarvoor is betaald. Deze activiteiten zijn op last van het college direct gestaakt en mogen dus niet meer worden uitgevoerd. Het zal nog even duren totdat het college op de bezwaren van verzoeker heeft beslist. In die periode mag verzoeker de activiteiten niet hervatten. De voorzieningenrechter ziet hierin een spoedeisend belang.
Hoe beoordeelt de voorzieningenrechter de verzoeken?
3. De voorzieningenrechter bekijkt of het nodig is om de besluiten van het college te schorsen in afwachting van de beslissing(en) op bezwaar. De voorzieningenrechter geeft daarvoor een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten en daarmee van de kans van slagen van het bezwaarschrift. Daarnaast weegt hij de belangen van verzoeker bij een schorsing. Daarbij geldt dat, hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van de besluiten, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen van verzoeker om de activiteiten te mogen hervatten. De beoordeling door de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure niet.
Wat ging er vooraf aan de besluiten?
4. Het college heeft op 22 maart 2024 een melding ontvangen over mogelijk niet geregistreerde kinderopvang aan de [adres] te [plaats] . Verzoeker is eigenaar van dit pand. Hij runt samen met zijn echtgenote het bedrijf ‘ [naam] ’.
4.1.
Op 26 maart 2024 heeft er tussen 11:20 uur en 12:45 uur een inspectie plaatsgevonden aan de [adres] in [plaats] . De echtgenote van verzoeker was in het pand aanwezig. Zij nam de toezichthouders vervolgens mee naar het adres [adres] in [plaats] waar een voorschool is gevestigd. Daar waren twee medewerkers en zes kinderen, in de in de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar, aanwezig.
Op diezelfde dag tussen 14:00 uur en 16:05 uur hebben andere toezichthouders het adres [adres] te [plaats] bezocht. Ook daar vonden activiteiten plaats, georganiseerd door [naam] . De toezichthouders hebben er twee medewerkers en twintig kinderen in de leeftijd van 4 tot 10 jaar aangetroffen. De toezichthouders hebben van hun bevindingen verslag uitgebracht. Op beide locaties is volgens de toezichthouders sprake van niet geregistreerde kinderopvang.
4.2.
Het college heeft die conclusie overgenomen en verzoeker meegedeeld dat hij de activiteiten per direct moest staken en gestaakt houden. Op 28 en 29 maart 2024 is er zowel per e-mail als telefonisch contact geweest tussen het college en verzoeker (althans zijn gemachtigde). Verzoeker is uitgenodigd voor een gesprek, maar hij, noch zijn echtgenote of advocaat zijn op dat gesprek verschenen. De reden voor hun afwezigheid is dat zij niet vooraf konden beschikken over de inspectieverslagen en dat zij niet de indruk hadden dat het college nog openstond voor een dialoog. Het college heeft vervolgens de twee bestreden besluiten genomen. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Mocht het college zich baseren op de rapporten van de toezichthouders?
5. Kern van deze zaak is of het hier gaat om kinderopvang in de zin van de Wko of niet. Het college vindt dat wat er op de beide locaties is aangetroffen, gekwalificeerd moet worden als kinderopvang in de zin van artikel 1.1 van de Wko en baseert zich daarbij op de inspectieverslagen die de toezichthouders hebben opgesteld.
5.1.
Verzoeker stelt dat het college de activiteiten die hij aanbiedt ten onrechte aanmerkt als kinderopvang. Het college heeft zich gebaseerd op de bevindingen van de toezichthouders, maar had dat volgens verzoeker niet mogen doen. Hij stelt dat de inspectierapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De toezichthouders hadden de aanwezige medewerkers namelijk hun conclusies moeten voorhouden, zodat zij hierop direct hadden kunnen reageren. De toezichthouders hebben volgens verzoeker ook niet met een open blik gekeken naar wat zij hebben aangetroffen, maar hadden – naar aanleiding van de melding – al in hun hoofd dat er sprake was van illegale kinderopvang.
5.2.
De voorzieningenrechter geeft verzoeker hierin geen gelijk. Hij vindt dat het college zich wel mag baseren op de rapporten van de toezichthouders. De toezichthouders zijn aan te merken als deskundigen. Zij hebben de nodige kennis en ervaring op het gebied van kinderopvang. Uit hun rapporten blijkt duidelijk wat zij hebben onderzocht en op basis waarvan zij tot de conclusie zijn gekomen dat de activiteiten een vorm van kinderopvang zijn. De voorzieningenrechter ziet verder geen aanleiding voor de conclusie dat de rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij is van belang dat verzoeker de relevante feiten, die in de rapporten zijn weergeven, ook niet heeft betwist. Het gaat hem vooral om de kwalificatie van die feiten. Hierover gaat de discussie tussen partijen. De voorzieningenrechter zal hierover, op basis van de in de rapporten vastgestelde relevante feiten, zelf een oordeel geven.
Zijn de activiteiten van verzoeker aan te merken als kinderopvang?
6. In artikel 1.1 van de Wko is kinderopvang als volgt gedefinieerd: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Er zijn dus drie elementen waaraan voldaan moet zijn, wil sprake zijn kinderopvang.
6.1.
Het college vindt dat de activiteiten die verzoeker op beide locaties aanbiedt, aan deze drie elementen voldoen en dus aan te merken zijn als kinderopvang. Om kinderopvang te mogen aanbieden moet de houder – kort gezegd – vooraf toestemming hebben van het college. [1] Omdat verzoeker die toestemming niet heeft, heeft het college de twee lasten opgelegd.
6.2.
Verzoeker betoogt dat er geen sprake is van kinderopvang, maar dat het slechts gaat om het aanbieden van workshops. Er wordt immers geen opvang voor hele dagen aangeboden en ook tijdens studiedagen en vakantiedagen vinden er geen activiteiten plaats. De ouders van de kinderen die de cursussen bij verzoeker volgen, gebruiken de cursussen ook niet als opvangmogelijkheid in verband met werk. Er bestaat geen verplichting om een minimum aantal uren per week af te nemen. Het aanbod is vrijblijvend en het gaat maar om drie keer drie uur per week. Verzoeker maakt aan het begin van het jaar een jaarplanning welke cursussen worden aangeboden en kinderen, die daarin geïnteresseerd zijn, kunnen zich daarop inschrijven. De cursussen worden gegeven in reeksen van acht weken. Elke specifieke weekdag staat een ander thema centraal. Wat verzoeker aanbiedt, past in het begrip ‘informeel onderwijs’, zoals opgenomen in het wetsvoorstel informeel onderwijs. De voorschool en brede school activiteit (bsa) zijn op initiatief van de ouders zelf ontstaan en daar is [naam] bij betrokken geraakt. Ouders kiezen voor deze cursussen in aanvulling op andere cursussen en ook op kinderopvang. Verzoeker wil met de cursussen bruggen bouwen tussen de eigen islamitische normen en waarden en de Nederlandse samenleving. Vanuit de gemeente is altijd enthousiast gereageerd op deze activiteiten. Door de activiteiten te kwalificeren als kinderopvang, wordt geen recht gedaan aan wat verzoeker inhoudelijk aanbiedt. Het is bovendien ook nooit zijn intentie geweest om kinderopvang aan te bieden.
6.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de definitie in de Wko een ruime definitie is. De wetgever heeft zich dat in zoverre gerealiseerd dat hij in artikel 1.1, tweede lid, van de Wko een aantal activiteiten expliciet heeft uitgezonderd, zoals bijvoorbeeld het toezicht houden op schoolgaande kinderen tijdens de middagpauze. Deze activiteit valt dus kennelijk binnen de gegeven definitie en is uitgezonderd omdat de wetgever niet wilde dat die activiteit als kinderopvang wordt gezien. In de Wko en de parlementaire geschiedenis van die wet, vindt de voorzieningenrechter geen aanwijzingen dat de intentie van de aanbieder een relevant element is bij de vaststelling of iets is aan te merken als kinderopvang. De manier waarop verzoeker zijn activiteiten in de markt heeft gezet, de benaming dan wel de inhoudelijke omschrijving daarvan, is dus niet van betekenis. De voorzieningenrechter heeft in de parlementaire geschiedenis wel een aanwijzing gevonden dat met kinderopvang structurele opvang wordt bedoeld. Het college heeft dat tijdens de zitting uiteengezet en dat is dus juist. Uit de memorie van toelichting van de Wet basisvoorziening kinderopvang, een voorganger van de Wko [2] staat namelijk in hoofdstuk 2, paragraaf 2.1:
“Alle varianten hebben gemeen dat de verzorging en opvoeding van de ouders tijdelijk, op structurele basis, gedurende een gedeelte van het etmaal, wordt overgenomen. Als ouders afspreken elkaars kinderen gratis, op een niet bedrijfsmatige wijze, op te vangen, is er geen sprake van kinderopvang in de zin van dit wetsvoorstel.”
Wat precies moet worden verstaan onder verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen is verder nergens expliciet toegelicht. De voorzieningenrechter zal daarom aan de hand van de feiten moeten beoordelen of daarvan in dit geval sprake is.
Hij zal eveneens beoordelen of aan de overige elementen van kinderopvang wordt voldaan.
6.4.
Daarvoor is als eerste relevant dat de activiteiten niet gratis zijn, maar dat ervoor wordt betaald. Verzoeker exploiteert een bedrijf dat de activiteiten aanbiedt en voor het deelnemen aan de cursussen een geldelijke bijdrage vraagt. Dat deze bijdrage niet te vergelijken is met de bedragen die doorgaans voor professionele kinderopvang worden betaald en nauwelijks kostendekkend is, vindt de voorzieningenrechter niet relevant: het gaat erom dat de activiteiten anders dan om niet worden aangeboden. Daarmee wordt aan het eerste element voor kinderopvang voldaan.
6.5.
De activiteiten die verzoeker aanbiedt moeten ook worden gezien als het verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. De feiten die in de inspectierapporten zijn weergegeven bieden voldoende grondslag voor die conclusie. Dat de kinderen worden verzorgd, blijkt uit het gezamenlijk eten en de verdere zorg die aan de aanwezig kinderen wordt gegeven. Dat de kinderen zelf hun eten meenemen, maakt daarvoor geen verschil. De voorzieningenrechter realiseert zich dat bij activiteiten met jonge kinderen al snel sprake zal zijn van een vorm van verzorging. Dat is echter niet het enige dat hier is waargenomen: er is ook sprake van opvoeding. De activiteiten zijn er mede op gericht om te leren hoe met elkaar om te gaan en de toezichthouders hebben bij herhaling gezien dat de kinderen op de locatie [adres] werden gemaand om stil te zijn. De kinderen konden verder punten verdienen door gewenst gedrag te laten zien. Dat zijn allemaal elementen die passen bij opvoeden van kinderen. Tot slot zijn de activiteiten van verzoeker bij uitstek bedoeld om bij te dragen aan de ontwikkeling van de kinderen. Het doel van verzoeker, zo is tijdens de zitting benadrukt, is om een verbinding te maken tussen de eigen normen en waarden en de maatschappij om zo kinderen weerbaar te maken. Daarmee is dus ook aan het tweede element voor kinderopvang voldaan.
6.6.
Uit de twee rapporten blijkt dat de activiteiten werden aangeboden aan kinderen jonger dan 10 jaar zodat ook aan het laatste criterium is voldaan. Dat verzoeker ook cursussen aanbiedt aan oudere kinderen en aan volwassenen doet niet af aan die constatering.
6.7.
Er is dus aan alle drie de elementen van kinderopvang voldaan. De voorzieningenrechter ziet een bevestiging voor dit standpunt in de personeelsadvertentie voor een stagiaire die het college bij het verweerschrift heeft gevoegd. Daarin staat dat verzoeker een stageplaats heeft voor een gespecialiseerd pedagogisch medewerker. Verzoeker zoekt, zo blijkt uit de vacaturetekst, een stagiair voor het begeleiden van kinderen bij hun ontwikkeling, die werkt aan de opvoeding en ontwikkeling van kinderen en jongeren. De stagiair werkt verder aan kwaliteit en deskundigheid en – onder andere – aan persoonlijke verzorging bij specifieke zorgbehoeftes. In de personeelsadvertentie ziet de voorzieningenrechter dat verzoeker een professionaliseringslag heeft gemaakt door op zoek te gaan naar gekwalificeerd personeel. Wat hij blijkens deze advertentie zoekt, past goed bij kinderopvang zoals dat in de Wko is gedefinieerd.
6.8.
Ook vindt de voorzieningenrechter relevant dat op het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) van 25 maart 2024 staat vermeld dat één van de activiteiten van de onderneming van verzoeker kinderopvang is. Dat verzoeker dit niet zelf zou hebben aangevinkt, maar dat dit een eigen initiatief zou zijn van de KvK vindt de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Tot slot vindt hij relevant dat de onderneming van verzoeker aangesloten is bij de Geschillencommissie Kinderopvang. Hoewel het kennelijk niet de intentie is geweest om opvang te bieden, heeft verzoeker zelf wel aansluiting gezocht bij die branche, omdat hiermee de meeste raakvlakken werden gezien.
6.9.
Dit alles samen bevestigt het beeld dat de activiteiten van verzoeker kinderopvang in de zin van de Wko zijn.
6.10.
De voorzieningenrechter oordeelt ook dat de opvang een structureel karakter heeft. Daarbij moet worden opgemerkt dat het er niet om gaat dat dezelfde kinderen alle dagen worden opgevangen, maar dat het bedrijfsaanbod van verzoeker een structureel karakter heeft. Hij heeft toegelicht dat de reeksen cursussen het hele schooljaar door plaatsvinden en alleen tijdens de feestdagen geen doorgang vinden. Dat maakt de opvang structureel. Het is niet nodig dat de opvang ook tijdens studiedagen en vakantie wordt gegeven om een structureel karakter te hebben. Ook is dit geen voorwaarde die de Wko stelt.
6.11.
Het betoog van verzoeker dat niet wordt voldaan aan de criteria voor kinderopvang heeft naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter gelet op wat hiervoor is overwogen dus geen redelijke kans van slagen.
Zijn er andere argumenten waarom het bezwaar kansrijk is?
7. Verzoeker heeft aangevoerd dat het college niet direct, zonder verzoeker in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen, tot handhaving had mogen overgaan.
Er was bovendien geen aanleiding voor de bestreden besluiten, omdat verzoeker zelf de activiteiten al had gestaakt. Verzoeker vindt de besluitvorming niet evenredig uitpakken. Er lagen volgens hem minder verstrekkende maatregelen voor de hand. Er is geen rekening gehouden met de belangen van verzoeker, de medewerkers, de kinderen en hun ouders. De bestreden besluiten zijn door het college actief in de openbaarheid gebracht met het risico op reputatieschade. De last is bovendien bovenmatig hoog en daarmee niet proportioneel.
Verzoeker vindt verder dat hij er, gelet op alle goede contacten die er waren met ambtenaren van de gemeente en met de wethouder, op had mogen vertrouwen dat het aanbod van zijn onderneming niet zou worden aangemerkt als kinderopvang. Hij doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
Verzoeker stelt tot slot dat de toezichthouders de medewerkers op de twee locaties ten onrechte niet de cautie hebben gegeven. Weliswaar is een last onder dwangsom een herstelsanctie, maar in de bestreden besluiten staat ook vermeld dat er vervolging voor een economisch delict kan volgen, dus is een cautie volgens hem wel relevant.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slagen deze bezwaargronden evenmin. Het college heeft er terecht op gewezen dat het wettelijk kader rond kinderopvang strikt is: het is op grond van artikel 1.46, tweede lid, van de Wko uitgesloten dat kinderopvang plaatsvindt voordat het college aan die opvang zijn goedkeuring heeft gegeven. Het college heeft ook toegelicht dat de kwaliteit van de kinderopvang voorop staat. Met een voorafgaande goedkeuring aan een houder van een kindercentrum wordt gewaarborgd dat kinderopvang aan de in de wet gestelde kwaliteitseisen voldoet. Een kindercentrum moet onder andere een pedagogisch beleidsplan hebben en de binnen en buitenruimtes moeten aan allerlei vereisten voldoen, Dit alles heeft het doel om de (emotionele) veiligheid van kinderen te waarborgen. Het college is hiervoor verantwoordelijk en dat maakt dat hij moet optreden bij niet geregistreerde kinderopvang, zoals hier is geconstateerd. Dat het college verzoeker niet meer in de gelegenheid meer heeft gesteld om een schriftelijk zienswijze in te dienen, maakt het bestreden besluit niet onrechtmatig. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding voor de conclusie dat het college met spoed tot handhaving moest overgaan.
8.1.
De voorzieningenrechter vindt het wel een gemiste kans dat er tussen verzoeker en het college geen zienswijzegesprek heeft plaatsgevonden. Partijen hebben hun eigen visie op wie daarvoor verantwoordelijk is. De voorzieningenrechter gaat daar verder niet op in. In een zienswijzegesprek had meer helderheid kunnen worden verkregen over de aangeboden activiteiten. Weliswaar zijn de nu geconstateerde feiten voldoende voor de conclusie dat dit kinderopvang is, en de interpretatie van verzoeker had daaraan geen afbreuk gedaan, maar een zienswijzegesprek was nuttig geweest voor het gehele handhavingsproces en was beter geweest voor de onderlinge relatie. Partijen hadden daarbij ook kunnen verkennen of er eventueel mogelijkheden waren om de activiteiten in de toekomst op andere wijze organiseren, zodat geen sprake is van kinderopvang in de zin van de Wko.
8.2.
Verzoeker heeft niet onderbouwd dat met een lichter middel kon worden volstaan. Een brief met een melding dat de opvang niet volgens de regels is, zoals verzoeker heeft voorgesteld, is niet zo’n lichter middel omdat zo’n brief geen enkel rechtsgevolg heeft. Dit is dus geen vorm van handhaving. Het college heeft de bevoegdheid om op te treden tegen ongeregistreerde kinderopvang en mag daarvan gebruik van maken. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de manier waarop het college dat heeft gedaan onevenredig is. Ook heeft verzoeker geen argumenten aangedragen waarom de opgelegde last te hoog zou zijn.
8.3.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker goede banden heeft met de gemeente. Wat hij tot nu toe aan activiteiten heeft georganiseerd, wordt door de verschillende ambtenaren en de wethouder, zoals uit de overgelegde e-mailberichten blijkt, doorgaans positief ontvangen. De voorzieningenrechter ziet ook de waarde van deze activiteiten, waarmee verzoeker een brug wil bouwen tussen kinderen met een islamitische achtergrond en de samenleving. Dat neemt niet weg dat, als een activiteit binnen de reikwijdte van de Wko valt, die activiteit wel aan de regels van de Wko moet voldoen. Anders dan verzoeker stelt, ziet de voorzieningenrechter niet dat het college actief de openbaarheid heeft gezocht en dat daardoor reputatieschade voor verzoeker dreigt. De naam van verzoeker is in de raadsbrief noch in de pers genoemd.
8.4.
De voorzieningenrechter ziet verder ook geen reden waarom de toezichthouders aan de medewerkers van verzoeker tijdens het inspectiebezoek de cautie hadden moeten geven. Er is geen boete opgelegd, maar er zijn herstelmaatregelen getroffen. Dat de aangetroffen feiten misschien ook kunnen leiden tot een strafrechtelijke procedure, staat los van deze procedure.
8.5.
Samenvattend leiden dus ook de overige bezwaargronden er naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet toe dat de bezwaren een redelijke kans van slagen hebben.
Kan een belangenafweging van de voorzieningenrechter tot schorsing leiden?
9. De voorzieningenrechter moet bij een verzoek om een voorlopige voorziening ook altijd nog zelf de belangen afwegen, maar als al duidelijk is dat het bezwaar niet zal slagen, is er weinig ruimte om op grond van een belangenafweging nog te beslissen dat de bestreden besluiten geschorst moeten worden. In dit geval ziet de voorzieningenrechter die ruimte dan ook niet. Het belang van verzoeker is om de aangeboden activiteiten voor dit jaar te mogen afronden. Hij heeft hierin geïnvesteerd en hij stelt dat ouders en kinderen graag willen doorgaan met de cursussen. Daar staat het belang van het college tegenover. Het college is verantwoordelijk voor de kinderopvang in de gemeente en moet erop toezien dat er geen kinderopvang plaatsvindt zonder voorafgaande goedkeuring. Schorsing van de besluiten en voortzetting van de activiteiten zou dan ook strijd met de Wko opleveren. De kwaliteit van de opvang moet immers volgens de Wko vooraf getoetst zijn. Dat is wettelijk vastgelegd in het belang van de veiligheid van kinderen. Dat belang gaat voor op het belang van verzoeker om door te mogen gaan met de activiteiten.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af. Dat betekent dat verzoeker geen kinderen op mag vangen op de genoemde adressen of een andere locatie en dat de activiteiten van de voorschool en de bsa niet hervat mogen worden. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 1.45, derde lid, van de Wko.
2.Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang), Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3.