Op 5 februari 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 11 juli 2023, waarin zijn beroep tegen de Minister van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk was verklaard. De opposant had in beroep gesteld dat de minister niet tijdig had beslist op zijn aanvraag van 28 maart 2023. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het beroep te vroeg was ingediend, zonder dat er een zitting nodig was, conform artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het verzet heeft de opposant aangevoerd dat de minister een onvolledig dossier had aangeleverd en dat er een ingebrekestelling was verzonden per aangetekende post, die niet was meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de opposant niet voldoende had onderbouwd dat de ingebrekestelling per aangetekende post was verzonden en dat de minister deze had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan en dat het verzet ongegrond was.
De rechtbank merkte ten overvloede op dat, zelfs als de ingebrekestelling per aangetekende post was ontvangen, het beroep nog steeds te vroeg zou zijn ingediend. De termijn zou zijn gestart op 26 mei 2023 en eindigen op 9 juni 2023, terwijl het beroep op 5 juni 2023 was ingediend. De rechtbank heeft de uitspraak van 11 juli 2023 in stand gelaten en het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier O. Asafiati, en is openbaar uitgesproken op 5 februari 2024.