ECLI:NL:RBMNE:2024:2476

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
9568934 \ UC EXPL 21-8484
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke afwijzing vordering tot betaling premiefacturen wegens onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 april 2024 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen twee stichtingen en een besloten vennootschap. De eisende partijen, Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (RAS) en Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (Stichting Bpf), vorderden betaling van premiefacturen. De gedaagde partij, een besloten vennootschap, betwistte de vordering en stelde dat de facturen gecrediteerd waren door middel van creditfacturen die met andere facturen waren verrekend.

De kantonrechter oordeelde dat de eisers onvoldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun vordering. De eisers stelden pas in hun akte na tussenvonnis dat de facturen gecrediteerd waren, maar gaven geen duidelijke uitleg over de grond waarop de gedaagde deze facturen verschuldigd zou zijn. De kantonrechter vond het in strijd met de goede procesorde om de eisers in dit stadium nog de kans te geven om hun vordering verder te onderbouwen. Uiteindelijk werd alleen het door de gedaagde erkende bedrag van € 8.325,62 en een factuurbedrag van € 133,61 toegewezen, wat resulteerde in een totaal van € 8.459,23. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9568934 UC EXPL 21-8484 MS/1270
Vonnis van 17 april 2024
inzake
1. de stichting
Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
2. de stichting
Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf,
gevestigd te Utrecht,
eisende partijen,
gemachtigde: mr. J.J.F. de Geus (Flanderijn & Van Eck),
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R.R. Surquin.
Eiseressen onder 1 en 2 zullen hierna respectievelijk RAS en Stichting Bpf worden genoemd. Zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als de Stichtingen. Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure na het tussenvonnis van 4 oktober 2023 (hierna: het tussenvonnis) blijkt uit:
- de akte na tussenvonnis tevens eisvermindering van RAS;
- de conclusie na tussenvonnis van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij en bouwt voort op hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist.

3.De overwegingen van de kantonrechter

De vermindering van eis
3.1.
De Stichtingen hebben in hun akte hun eis verminderd van € 16.859,40 naar € 15.937,00 in hoofdsom. Zij hebben toegelicht dat daarvan € 1.113,37 een vordering van RAS betreft en € 14.823,63 een vordering van Stichting Bpf.
Gedeeltelijke erkenning van de vordering
3.2.
[gedaagde] heeft in haar akte verduidelijkt dat zij van de vordering van de Stichtingen een bedrag van € 8.325,62 erkent. Dit bedrag is daarom toewijsbaar.
Factuur 3 (1107405194) d.d. 13 december 2020 van € 133,61
3.3.
De Stichtingen hebben met betrekking tot deze factuur bevestigd dat zowel in factuur 3 als in factuur 2 (1107394597) premie in rekening is gebracht voor werknemer [A] over de periode van 10 september 2018 tot 7 oktober 2018. Dit is volgens de Stichtingen terecht gebeurd. De Stichtingen hebben in dit verband toegelicht dat de premie van € 151,54 die in factuur 2 in rekening is gebracht, een geschatte premie betrof. [gedaagde] heeft daarna, op 10 december 2020, loon- en premiegegevens aangeleverd. Hieruit bleek dat [gedaagde] over de betreffende periode niet € 151,54 maar € 301,14 aan premie verschuldigd was. Daarom is in factuur 3 aanvullend € 149,60 in rekening gebracht. Het gevorderde bedrag van € 133,61 is het restantbedrag van deze factuur.
3.4.
[gedaagde] heeft na deze toelichting geen inhoudelijk verweer meer gevoerd tegen de vordering tot betaling van factuur 3. De kantonrechter neemt daarom als vaststaand aan dat [gedaagde] het gevorderde factuurbedrag van € 133,61 nog aan de Stichtingen verschuldigd is. Dit bedrag wordt daarom toegewezen.
De facturen 5, 6, 8, 9, 11, 12, 15, 16, 17 en 20
de onderbouwing van de facturen door de Stichtingen
3.5.
De Stichtingen stellen ten aanzien van deze facturen dat zij zijn gecrediteerd door een creditfactuur 300181042 van 15 oktober 2021 met betrekking tot [A] , creditfacturen 300370039 en 300370037 van 13 mei 2022 met betrekking tot [B] en een creditfactuur 300282970 van 25 februari 2022 met betrekking tot [C] . Er heeft echter geen verrekening met deze creditfacturen plaatsgevonden, omdat de creditfacturen met andere facturen zijn verrekend. De facturen zijn daarom open blijven staan. De Stichtingen hebben deze stelling als volgt onderbouwd.
[C]
3.6.
De Stichtingen stellen dat [gedaagde] op 19 mei 2021 bij hen heeft aangemeld met als datum indiensttreding 16 augustus 2016. [gedaagde] heeft vervolgens twee maanden de tijd gekregen om gegevens over de ontbrekende periodes tot medio 2021 aan te leveren. [gedaagde] heeft dit echter niet gedaan en daarom zijn voor de ontbrekende periodes en alle maanden daarna geschatte premies in rekening gebracht.
3.7.
[gedaagde] heeft op 21 februari 2022 een datum uitdiensttreding van 19 maart 2019 doorgegeven. De Stichtingen stellen dat hierdoor een creditfactuur is ontstaan
van - € 2.927,37 en dat op 28 februari 2022 een creditfactuur van - € 2.729,39 is opgemaakt en verzonden over de periode van 25 maart 2019 tot en met 5 december 2021. De kantonrechter gaat ervan uit dat sprake is van een verschrijving en dat de Stichtingen hiermee de als productie 57 overgelegde creditfactuur 300282970 van 28 februari 2022
van - € 2.927,39 bedoelen. Deze creditfactuur is volgens opgave van de Stichtingen als volgt verrekend:
- voor € 544,79 met factuur 1107384940 van 24 september 2020;
- voor € 81,90 met factuur 1107391528 van 22 oktober 2020;
- voor € 687,60 met factuur 1107394597 van 5 november 2020;
- voor € 782,92 met factuur 300243148 van 24 januari 2022;
- voor € 90,98 met factuur 300243149 van 24 januari 2022;
- voor € 243,07 met factuur 300275031 van 21 februari 2022;
- voor € 243,07 met factuur 300249586 van 31 januari 2022;
- voor € 253,00 met factuur 300282971 van 28 februari 2022.
[A]
3.8.
De Stichtingen stellen dat [gedaagde] op 24 juli 2020 bij hen heeft aangemeld met als datum indiensttreding 1 april 2018. [gedaagde] heeft vervolgens twee maanden de tijd gekregen om gegevens over de ontbrekende periodes tot 2020 aan te leveren. [gedaagde] heeft dit echter niet meteen gedaan en daarom zijn voor de ontbrekende periodes en alle maanden daarna geschatte premies in rekening gebracht. [gedaagde] heeft uiteindelijk gegevens over de periode van 18 juni 2018 tot en met 20 mei 2019 aangeleverd. Zij heeft daarna geen gegevens meer aangeleverd en daarom zijn over de periode na 20 mei 2019 geschatte premies opgelegd tot en met medio 2021.
3.9.
[gedaagde] heeft op 15 oktober 2021 een datum uitdiensttreding van 31 december 2019 doorgegeven. Als gevolg hiervan is op 15 oktober 2021 een creditfactuur met nummer 300181042 van - € 1.604,82 opgemaakt en verzonden. Deze factuur is volgens opgave van de Stichtingen als volgt verrekend:
- voor € 5,74 met factuur 300169655 van 13 september 2021;
- voor € 240,17 met factuur 300174580 van 27 september 2021;
- voor € 83,10 met factuur 300175299 van 28 september 2021;
- voor € 27,44 met factuur 300175300 van 28 september 2021;
- voor € 1.248,37 met factuur 300177009 van 4 oktober 2021.
[B]
3.10.
De Stichtingen stellen dat [gedaagde] op 25 november 2020 bij hen heeft aangemeld met als datum indiensttreding 16 augustus 2016. [gedaagde] heeft vervolgens twee maanden de tijd gekregen om gegevens over de ontbrekende periodes tot 2020 aan te leveren. [gedaagde] heeft dit echter niet gedaan en daarom zijn voor de ontbrekende periodes en alle maanden daarna geschatte premies in rekening gebracht.
3.11.
[gedaagde] heeft op 9 mei 2022 een datum uitdiensttreding van 30 maart 2019 doorgegeven. Als gevolg hiervan zijn creditfacturen van 13 mei 2022 opgemaakt van - € 2.856,79 (factuurnummer 300370039) en - € 152,86 (factuurnummer 300370037). Deze creditfacturen zijn volgens opgave van de Stichtingen verrekend met de facturen van 7 april 2022 van € 2.805,11 (factuurnummer 300329743) en € 811,92 (factuurnummer 300329744) met betrekking tot werknemer [D] .
Het verweer van [gedaagde] tegen de facturen 5, 6, 8, 9, 11, 12, 15, 16, 17 en 20
3.12.
[gedaagde] stelt ten aanzien van deze facturen dat de Stichtingen hiermee betaling vorderen van vorderingen die niet bestaan, omdat deze zijn gecrediteerd. De Stichtingen praten dit vervolgens goed door allerlei verrekeningen op te voeren als rookgordijn, terwijl die facturen geen onderdeel zijn van deze procedure en door [gedaagde] worden betwist. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de Stichtingen hiermee niet hebben voldaan aan de opdracht van de kantonrechter in het tussenvonnis om het duidelijk en overzichtelijk te houden en dat dit het onmogelijk maakt om goed op de akte van de Stichtingen te reageren. [gedaagde] wijst er verder op dat de Stichtingen tot aan het tussenvonnis altijd hebben ontkend dat zij gegevens heeft aangeleverd waaruit volgt dat de werknemers per 4 maart 2019 uit dienst zijn, maar dat nu wordt gesteld dat zij de uitdienstmeldingen wèl heeft gedaan.
De beoordeling
3.13.
De kantonrechter is van oordeel dat de Stichtingen hun vordering tot betaling van de facturen 5, 6, 8, 9, 11, 12, 15, 16, 17 en 20 in hun akte onvoldoende hebben onderbouwd. Daarbij wordt in het volgende in aanmerking genomen.
3.14.
De Stichtingen hebben een zeer summiere dagvaarding ingediend. Zij hebben hun vordering vervolgens bij brieven van 10 mei 2022 en 10 oktober 2022 met stukken nader onderbouwd. Naar aanleiding van het door [gedaagde] gevoerde verweer heeft de kantonrechter de Stichtingen na de mondelinge behandeling van 20 oktober 2022 in de gelegenheid gesteld hun vordering nader te onderbouwen. De Stichtingen hebben dit bij brief van 20 januari 2023 gedaan en [gedaagde] heeft hierop bij brief van 23 januari 2023 gereageerd. De zaak is daarna enige tijd aangehouden voor schikkingsonderhandelingen. Toen bleek dat deze niet tot resultaat hadden geleid, heeft de kantonrechter vervolgens op 4 oktober 2023 een instructievonnis gewezen waarbij de Stichtingen nogmaals in de gelegenheid zijn gesteld hun vordering naar aanleiding van het verweer van [gedaagde] nader te onderbouwen.
3.15.
De Stichtingen stellen zich pas nu, in hun akte na tussenvonnis, op het standpunt dat zij van [gedaagde] met betrekking tot [A] , [C] en [B] uitdienstmeldingen hebben ontvangen en dat de betreffende facturen daarom gecrediteerd zijn. Zij stellen vervolgens dat de facturen tóch verschuldigd zijn, omdat de opgemaakte creditfacturen met andere facturen zijn verrekend. Dit zijn echter hoofdzakelijk facturen die de Stichtingen niet eerder bij de onderbouwing van hun vordering hebben betrokken en die zij nu pas in het geding hebben gebracht. De Stichtingen hebben niet onderbouwd op welke grond [gedaagde] deze facturen verschuldigd is en [gedaagde] heeft deze facturen betwist.
3.16.
Voor de facturen 1107384940 van 24 september 2020 en 1107391528 van 22 oktober 2020 waarmee de Stichtingen de creditfactuur van [A] stellen te hebben verrekend, geldt dat de Stichtingen bij dagvaarding betaling van deze facturen hebben gevorderd maar vervolgens hun eis met deze facturen hebben verminderd, zodat over deze facturen geen discussie tussen partijen meer heeft plaatsgevonden. De Stichtingen stellen dat zij de creditfactuur van [A] verder nog hebben verrekend met de factuur 1107394597 van 5 november 2020 die door [gedaagde] in deze procedure is erkend. De Stichtingen hebben dit standpunt echter niet eerder ingenomen.
3.17.
De kantonrechter acht het in strijd met de goede procesorde om de Stichtingen in dit stadium van de procedure nog in de gelegenheid te stellen nader te onderbouwen dat de creditfacturen terecht zijn verrekend met de door hen genoemde facturen. De Stichtingen hadden dit al veel eerder kunnen doen. Zij hebben hiervoor ruimschoots de gelegenheid gekregen en zijn hiermee nu te laat. Dit betekent dat de vordering tot betaling van de facturen 5, 6, 8, 9, 11, 12, 15, 16, 17 en 20 wordt afgewezen.
Conclusie
3.18.
Gezien het voorgaande wordt alleen het door [gedaagde] erkende bedrag van € 8.325,62 en het factuurbedrag van factuur 3 van € 133,61 toegewezen. Dit is in totaal € 8.459,23. Omdat de facturen waarmee dit bedrag aan [gedaagde] in rekening is gebracht zowel betrekking hebben op posten van RAS als op posten van Stichting Bpf, zal [gedaagde] worden veroordeeld het totale bedrag aan de Stichtingen te betalen. Het is dan aan de Stichtingen om dit bedrag tussen hen te verdelen. De kantonrechter leidt uit de overgelegde facturen af dat het ook gebruikelijk is dat werkgevers het totaalbedrag van facturen die zowel namens RAS als namens Stichting Bpf zijn verstuurd, aan de Stichting Derdengelden APG betalen.
Toewijzing wettelijke (handels)rente
3.19.
De vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de hoofdsom is toewijsbaar voor zover het de vordering van Stichting Bpf betreft. Artikel 3.2 lid 5 onder b van het Uitvoeringsreglement van Stichting Bpf biedt hiervoor een contractuele grondslag. Dit geldt voor de vordering van RAS echter niet. Artikel 5 lid 5 van haar reglement vermeldt dat bij niet betaling de wettelijke rente verschuldigd is. De wettelijke handelsrente wordt in deze bepaling niet genoemd. Deze is ook niet op een andere grondslag toewijsbaar, omdat geen sprake is van een handelsovereenkomst. Daarom wordt over de vordering van RAS alleen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toegewezen. De wettelijke (handels)rente zal worden toegewezen vanaf de vervaldata van de betreffende facturen tot de dag van betaling.
Toewijzing buitengerechtelijke incassokosten
3.20.
De Stichtingen hebben vergoeding van de door hen gemaakte buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De kantonrechter is van oordeel dat de Stichtingen in redelijkheid kosten hebben moeten maken om hun vordering op [gedaagde] deels voldaan te krijgen. Op basis van het toegewezen bedrag acht de kantonrechter een bedrag van € 965,53 inclusief btw redelijk. Dit bedrag zal aan de Stichtingen gezamenlijk worden toegewezen.
Compensatie kosten
3.21.
Nu beide partijen in deze procedure deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Stichtingen een bedrag van in totaal € 8.459,23 te betalen, waarbij de vordering van Stichting Bpf wordt vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW en de vordering van RAS wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf de vervaldata van de betreffende facturen tot de dag van voldoening;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Stichtingen een bedrag van € 965,53 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
4.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.