ECLI:NL:RBMNE:2024:2450

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
C/16/562656 / HL ZA 23-260
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake bewijsopdracht over commissieverdeling in samenwerkingsovereenkomst tussen twee besloten vennootschappen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen, [handelsnaam 1] B.V. en [handelsnaam 2] B.V., over de afwikkeling van een samenwerkingsovereenkomst die in 2021 werd aangegaan voor de verkoop van boten. De samenwerking werd in juli 2022 beëindigd, waarna [handelsnaam 1] een schadevergoeding vorderde van € 90.231,15, gebaseerd op de oorspronkelijke afspraken over de verkoopcommissie. [handelsnaam 2] betwist deze vordering en stelt dat er nieuwe afspraken zijn gemaakt over de commissieverdeling in september 2021, die een andere verdeling van de commissie inhouden. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 april 2024 geoordeeld dat [handelsnaam 2] moet bewijzen dat deze nieuwe afspraken daadwerkelijk zijn gemaakt. De rechtbank heeft de partijen opgedragen om bewijs te leveren, waarbij [handelsnaam 2] de bewijslast draagt. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, en de rechtbank heeft instructies gegeven voor het indienen van bewijsstukken en het horen van getuigen. De verdere beslissingen worden aangehouden tot het eindvonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/562656 / HL ZA 23-260
Tussenvonnis van 24 april 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,(mede) h.o.d.n. [handelsnaam 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.(mede) h.o.d.n. ' [handelsnaam 2] ’,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.L. Dingemans te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
In het dossier zitten de volgende processtukken:
- het incidenteel vonnis van 2 augustus 2023 en de daarin genoemde stukken
- de conclusie van antwoord met producties F5 tot en met F24
- de door [handelsnaam 1] overgelegde producties E12 tot en met E16 en het geluidsfragment van 12 juli 2022
- de mondelinge behandeling van 15 februari 2024
- de pleitaantekeningen van [handelsnaam 1]
1.2.
Op de mondelinge behandeling is aan partijen gezegd dat op 3 april 2024 vonnis zal worden gewezen. Vanwege organisatorische redenen is dit uitgesteld tot vandaag.

2.De beoordeling

Kern van de zaak
2.1.
Partijen zijn begin 2021 een samenwerking overeenkomen om boten van de [naam] te verkopen. De samenwerking tussen partijen is in juli 2022 rechtmatig beëindigd. [handelsnaam 1] heeft dus geen recht op de gevorderde schadevergoeding (nader op te maken bij staat).
2.2.
Partijen willen de samenwerking financieel afwikkelen, maar zijn het niet eens over hoe dat moet gebeuren. [handelsnaam 1] vordert betaling van € 90.231,15 met rente en kosten. Zij beroept zich daarbij op nakoming van de afspraken die partijen begin 2021 maakten en schriftelijk vastlegden over de verkoopcommissie en de kosten. [handelsnaam 2] stelt dat in september 2021 een nieuwe afspraak over de commissieverdeling is gemaakt. [handelsnaam 1] betwist dat. De rechtbank kan de knoop nog niet doorhakken en zal een bewijsopdracht geven aan [handelsnaam 2] .
[handelsnaam 2] krijgt een bewijsopdracht
2.3.
[handelsnaam 2] moet bewijs leveren van haar stelling dat nieuwe afspraken over de commissie verdeling voor de [naam] vaartuigen zijn gemaakt die inhouden dat er wordt verdeeld conform een verdeling 30%-30%-40%.
2.4. Het gaat in deze zaak (uiteindelijk) om de vraag of afgewikkeld moet worden conform de oude tussen partij gemaakte afspraken over de vergoeding van commissies (productie E7) of conform de beweerdelijke nieuwe afspraken (producties F7 en F8).Het antwoord op deze vraag is relevant, omdat de hoogte van de verkoopcommissie verschilt die [handelsnaam 1] ontvangt voor de verkoop van [naam] vaartuigen. Daar waar de commissieafspraken conform de oude afspraken in de verhouding 50%-50% staan, is de verhouding van de commissies conform de nieuwe beweerdelijke afspraak 30%-30%-40% (met 30% voor [handelsnaam 1] ).
2.5.
[handelsnaam 2] betwist niet dat de 50%-50% afspraak is gemaakt. Maar volgens [handelsnaam 2] zijn hierna nieuwe afspraken gemaakt tussen partijen over de commissieverdeling. Die afspraken zijn volgens haar gemaakt in een gesprek op
29 september 2021 dat plaatsvond in aanwezigheid van partijen en de heer [B] . Die nieuwe afspraken zijn vervolgens vastgelegd in twee e-mails aan [handelsnaam 1] van 15 oktober 2021 (vgl. producties F7 en F8). Naar die e-mails wordt verwezen in een aan [handelsnaam 1] verstuurde e-mail van 15 juli 2022. [handelsnaam 1] zelf refereert bovendien aan de nieuwe afspraken in het gesprek op 12 juli 2022 waarvan een transcriptie is overgelegd. Ook blijkt uit notulen dat er uitvoering is gegeven aan de afspraken (vgl. productie F10), aldus [handelsnaam 2] .
2.6.
[handelsnaam 1] betwist dat nieuwe afspraken over de commissieverdeling zijn gemaakt. [handelsnaam 1] verwijst naar een e-mail van haar aan [handelsnaam 2] van 29 september 2021, waarin zij schrijft dat mogelijke bereidheid niet moet worden verward met instemming van het voorstel (vgl. productie E2). De e-mails van 15 oktober 2021 van [handelsnaam 2] zijn verzonden aan het e-mailadres [e-mailadres] . Dit e-mailadres bestaat volgens [handelsnaam 1] niet en heeft evenmin bestaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [handelsnaam 1] verklaard dat zij dit in januari 2022 nog aan [handelsnaam 2] heeft meegedeeld toen zij dit
e-mailadres zag staan in een aan haar (aan haar gmail-adres) doorgestuurde e-mail. [handelsnaam 1] kende de nieuwe commissieafspraken niet en heeft hieraan dan ook niet gerefereerd in het gesprek op 12 juli 2022. Het deel van de transcriptie van het gesprek op 12 juli 2022, waarnaar [handelsnaam 2] verwijst, ziet volgens [handelsnaam 2] op andere commissieafspraken. Volgens [handelsnaam 1] is nooit afgerekend op basis van de beweerdelijke nieuwe commissieafspraken.
2.7.
[handelsnaam 2] heeft haar stelling voldoende gemotiveerd, maar [handelsnaam 1] heeft de stelling ook voldoende gemotiveerd betwist. Het staat daardoor niet vast hoe de samenwerking financieel afgewikkeld moet worden. [handelsnaam 2] zal daarom worden toegelaten om (nader) bewijs te leveren van de door haar gestelde afspraak. Op [handelsnaam 2] rust namelijk overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast met betrekking tot die afspraak, omdat zij zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar gestelde afspraak.
Instructies voor bewijslevering
2.8.
Indien [handelsnaam 2] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, moet zij deze afzonderlijk bij akte in het geding brengen. Indien [handelsnaam 2] bewijs wil leveren door het horen van getuigen, moet zij dit in de akte vermelden en de verhinderdata opgeven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen. De rechtbank verwacht dat het verhoor per getuige 45 minuten zal duren. Als partijen verwachten dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, moeten minstens een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank worden opgegeven.
Voor “listings” wordt het verrekeningsverweer van [handelsnaam 2] gepasseerd
2.9.
Partijen verschillen ook van mening over in welke verhouding partijen de vergoeding verdelen ten aanzien van vaartuigen die [handelsnaam 1] reeds in bemiddeling had (zogenaamde bestaande listings). [handelsnaam 2] heeft in deze procedure gesteld dat zij een bedrag te vorderen heeft van [handelsnaam 1] . De rechtbank stelt vast dat [handelsnaam 2] geen reconventionele vordering heeft ingesteld. Voor zover het verweer van [handelsnaam 2] moet worden opgevat als een beroep op verrekening, geldt dat niet eenvoudig is vast te stellen of [handelsnaam 2] een gegronde vordering heeft. De door [handelsnaam 2] gestelde vordering is door [handelsnaam 1] namelijk gemotiveerd betwist. De door [handelsnaam 2] – eventueel in het kader van een verrekeningsverweer – gestelde vordering is daarom nog niet zodanig bepaald dat deze zonder meer vast staat. Met toepassing van artikel 6:136 BW zal het verrekeningsverweer daarom worden gepasseerd.
De overeenkomst is geen agentuurovereenkomst en is niet onrechtmatig beëindigd
2.10.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst onrechtmatig is beëindigd met veroordeling de schadevergoeding nader op te maken bij staat, overweegt de rechtbank het volgende. Het is aan [handelsnaam 1] om te stellen, en zo nodig te onderbouwen, dat de overeenkomst onrechtmatig is beëindigd (en dat daardoor schade is geleden). [handelsnaam 1] blijft bij zijn (blote) stelling dat de grondslag hiervoor is gelegen in het feit dat sprake is van een agentuurovereenkomst en dat de vereiste dringende reden voor opzegging ontbrak. Dit is door [handelsnaam 2] gemotiveerd betwist. In het incidenteel vonnis is overwogen dat (en ook waarom) de overeenkomst tussen partijen naar het oordeel van de rechtbank niet moet worden gekwalificeerd als een agentuurovereenkomst. De rechtbank blijft bij dit oordeel. Deze vordering zal daarom bij eindvonnis worden afgewezen.
Alle verdere beslissingen worden aangehouden tot het eindvonnis
2.11.
Uit proces efficiency zal in afwachting van bewijslevering iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3.3. De beslissing

De rechtbank
3.1.
draagt [handelsnaam 2] op te bewijzen dat nieuwe afspraken tussen partijen zijn gemaakt over de commissieverdeling voor de verkoop van [naam] vaartuigen die inhouden dat er een commissieverdeling geldt van 30%-30%-40%,
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
22 mei 2024voor uitlating door [handelsnaam 2] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
3.3.
bepaalt dat [handelsnaam 2] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
3.4.
bepaalt dat [handelsnaam 2] indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juni 2024 tot en met oktober 2024 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
3.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.M.J. Schoenaker in het gerechtsgebouw in Lelystad aan Stationsplein 15,
3.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op
24 april 2024.