ECLI:NL:RBMNE:2024:2442

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
572442 HA RK 24-57
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verschoning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoningsverzoek van de behandelend rechter in een strafzaak met nauwe verwevenheid met een medeverdachte

Op 19 april 2024 heeft de Verschoningskamer van de Rechtbank Midden-Nederland een verzoek tot verschoning gegrond verklaard. Verzoekster, mr. M.J. Grapperhaus, was de behandelend rechter op de politierechterzitting waar de zaak van de verdachte [A] gepland stond. Eerder had zij als rechter-commissaris getuigen gehoord in de strafzaak van een medeverdachte van [A]. De getuigenverklaringen waren toegevoegd aan het dossier van [A], wat leidde tot een nauwe verwevenheid tussen beide zaken. De Verschoningskamer oordeelde dat er een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestond, zoals bedoeld in artikel 268 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De wetgeving stelt dat een rechter die als rechter-commissaris onderzoek heeft verricht in een zaak, niet mag deelnemen aan het onderzoek op de zitting. De Verschoningskamer concludeerde dat de omstandigheden in deze zaak uitzonderlijk waren, waardoor het verzoek tot verschoning gegrond werd verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
VERSCHONINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 572442 HA RK 24-57
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van verschoningszaken van 19 april 2024
op het verzoek in de zin van artikel 517 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
mr. M.J. Grapperhaus,
politierechter,
(verder: verzoekster).

1.De procedure

1.1.
De verschoningskamer heeft op 25 maart 2024 het verzoek tot verschoning ontvangen. Dit verzoek is ingediend in de zaak met zaaknummer 16/282917-19 (verder: de hoofdzaak).
1.2.
Het verschoningsverzoek is op 9 april 2024 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van verschoningszaken (verder: de verschoningskamer). Bij de mondelinge behandeling is verzoekster verschenen.

2.Het verschoningsverzoek

2.1.
Verzoekster heeft het volgende ten grondslag gelegd aan haar verschoningsverzoek. Verzoekster was de behandelend rechter op de politierechterzitting waarop de zaak van [A] gepland stond. Verzoekster heeft in een eerder stadium als rechter-commissaris zeven getuigen gehoord in de zaak van een medeverdachte van [A] . De processen-verbaal van deze getuigenverhoren zijn gevoegd in het dossier van [A] , omdat deze betrekking hebben op een feit waarvan hij wordt verdacht. In artikel 268 lid 2 Sv staat echter dat de rechter die als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, op straffe van nietigheid niet deelneemt aan het onderzoek op de zitting. Omdat de wetgever het zijn van rechter-commissaris zo uitdrukkelijk duidt als mogelijke partijdigheid en de getuigenverhoren van de medeverdachte zijn gevoegd in deze zaak, vindt verzoekster dat de omstandigheid dat zij als rechter-commissaris heeft opgetreden in de zaak tegen deze medeverdachte, bij [A] kan leiden tot een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid.

3.De beoordeling

Het beoordelingskader
3.1.
Artikel 517 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen, kan verzoeken zich te mogen verschonen op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 512 Sv. Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
Verschoning is een middel om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter te verzekeren. Voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de vrees dat daarvan sprake is objectief gerechtvaardigd is.
3.3.
Van de schijn van partijdigheid kan, geheel los van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in dat specifieke geval aan onpartijdigheid ontbreekt. Als dat het geval is, moet de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak onthouden. Rechtzoekenden moeten immers vertrouwen kunnen stellen in het rechterlijk apparaat. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn van partijdigheid of vooringenomenheid.
Geen persoonlijke vooringenomenheid
3.4.
Van persoonlijke vooringenomenheid bij verzoekster tegenover [A] is niet gebleken. Daarom moet worden onderzocht of de vrees van partijdigheid vanwege het bepaalde in artikel 268 lid 2 Sv objectief gerechtvaardigd is.
De strekking van artikel 268 lid 2 Sv
3.5.
In artikel 268 lid 2 Sv staat dat de rechter die als rechter-commissaris onderzoek in de zaak heeft verricht, niet deelneemt aan het onderzoek op de zitting. De strekking van artikel 268 Sv is dat een rechter geen beslissing zou moeten nemen over de verdenking van de verdachte als de vrees kan bestaan dat de rechter niet meer geheel onbevangen staat tegenover die verdenking, omdat hij of zij op een eerder moment onderzoek in de zaak van die verdachte heeft verricht. [1]
3.6.
Uit rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat wanneer een lidstaat in de nationale wetgeving een verbod zoals bedoeld in artikel 268 lid 2 Sv heeft opgenomen, de niet-naleving daarvan inhoudt dat de zaak zou worden behandeld door een rechter wiens onpartijdigheid naar nationaal recht aan twijfel onderhevig is. Dat levert in principe een schending van het beginsel van rechterlijke onpartijdigheid op zonder dat de precieze rol van de rechter in de onderzoeksfase hoeft te worden vastgesteld. [2] Indien niet een dergelijk wettelijk verbod geldt, moet per zaak gekeken worden of sprake is van objectieve schijn van partijdigheid. Daarbij speelt een rol
“the extent and nature of the pre-trial measures taken by the judge”. Substantieel onderzoek door de rechter-commissaris zou ertoe kunnen leiden dat de schijn van partijdigheid aanwezig is als hij later ook deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting, maar dat geldt niet indien de rechter-commissaris ‘slechts’ voorbereidende onderzoekshandelingen heeft verricht. [3]
3.7.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 268 lid 2 Sv blijkt dat onder ‘de zaak’ de strafzaak tegen de verdachte moet worden verstaan. Volgens deze rechtspraak geldt dus dat een rechter een zaak alleen niet kan behandelen als de rechter in de zaak
tegen de verdachteals rechter-commissaris onderzoek heeft verricht. Het artikel is volgens de Hoge Raad niet van toepassing als de rechter onderzoek heeft verricht in een zaak tegen een andere verdachte die in verband staat met de zaak tegen de verdachte. [4]
De hoofdzaak valt onder het toepassingsbereik van artikel 268 lid 2 Sv
3.8.
De vraag die de verschoningskamer moet beantwoorden, is of verzoekster als rechter-commissaris onderzoek heeft verricht in de zaak van [A] . De verschoningskamer stelt vast dat verzoekster als rechter-commissaris getuigen heeft gehoord in de strafzaak tegen een medeverdachte van [A] . Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad kan niet worden uitgesloten dat verzoekster bij een strikte uitleg van de hier bedoelde jurisprudentie de hoofdzaak tegen [A] mag behandelen. Vanwege de specifieke omstandigheden in deze zaak is de verschoningskamer echter van oordeel dat de hoofdzaak in dit geval wel onder het toepassingsbereik van artikel 268 lid 2 Sv valt.
3.7.
Het onderzoek in de zaak van de medeverdachte en de zaak van [A] hangt namelijk zeer nauw samen. Zeven van de getuigenverklaringen uit de zaak van de medeverdachte - een familielid van [A] - zijn toegevoegd aan het dossier van [A] . Daarmee is - in ieder geval feitelijk - het onderzoek door verzoekster als rechter-commissaris deel van het dossier van [A] gaan uitmaken. Onder deze getuigenverklaringen bevindt zich onder andere de verklaring van het slachtoffer, die [A] en de medeverdachte heeft aangewezen als de daders van geweld dat tegen hem zou zijn uitgeoefend. De verschoningskamer is van oordeel dat verzoekster door het horen van deze getuigen substantieel onderzoek heeft verricht. Doordat de verhoren zijn gevoegd in de zaak van [A] , moet de behandelend rechter de verklaringen die zijzelf als rechter-commissaris heeft afgenomen, meewegen bij de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat [A] het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Vanwege de nauwe verwevenheid tussen (het onderzoek van de rechter-commissaris in) de zaak van de medeverdachte en de zaak van [A] en gelet op de ratio achter artikel 268 lid 2 Sv (zie onder 3.5) komt de verschoningskamer tot de conclusie dat in dit specifieke geval de gerechtvaardigde vrees kan bestaan dat de rechter vooringenomen is.
Het verschoningsverzoek wordt gegrond verklaard
3.8.
Gelet op het voorgaande is de verschoningskamer van oordeel dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in 3.2, op grond waarvan de objectief gerechtvaardigde vrees kan bestaan dat de rechter vooringenomen is. Daarom zal de verschoningskamer het verzoek tot verschoning gegrond verklaren.

4.De beslissing

De verschoningskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot verschoning gegrond;
4.2.
draagt de griffier van de verschoningskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoekster, aan de voorzitter van de afdeling waar verzoekster werkzaam is en aan de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. D. Wachter, voorzitter, en mr. J.G. Nicholson en
mr. P.M. Leijten als leden van de verschoningskamer, bijgestaan door mr. J. Broere, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2024.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23-09-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0798, r.o. 5.3.
2.EHRM 25-02-1992, no. 10802/84 (Pfeifer en Plankl tegen Oostenrijk).
3.EHRM 24-02-1993, 4396/88 (Fey tegen Oostenrijk).
4.Hoge Raad, 14 april 1998, NJ 1998/593 r.o. 5.8.