ECLI:NL:RBMNE:2024:2408

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
10824789 \ MC EXPL 23-7253
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en onredelijk bezwarend beding in consumentenovereenkomst met betrekking tot paardrijles

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen ASR Basis Ziektekostenverzekeringen N.V. en ASR Aanvullende Ziektekostenverzekeringen N.V. (hierna: ASR c.s.) en [gedaagde] B.V. De zaak betreft de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan na een ongeval tijdens een paardrijles op 4 november 2021, waarbij mevrouw [B] van een paard is gevallen en gewond is geraakt. ASR c.s., als ziektekostenverzekeraar van [B], heeft de medische kosten vergoed en vordert nu het niet door de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] vergoede deel van € 1.250,00 terug van [gedaagde].

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] in de overeenkomst met [B] een beding heeft opgenomen dat haar aansprakelijkheid voor het eigen risico uitsluit. ASR c.s. stelt dat dit beding onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:237 BW en daarom vernietigbaar. De kantonrechter oordeelt dat het beding inderdaad als een algemene voorwaarde moet worden aangemerkt en dat het onredelijk bezwarend is voor de consument. Dit betekent dat [gedaagde] het restant van de medische kosten van € 1.250,00 aan ASR c.s. moet vergoeden, evenals de proceskosten.

De kantonrechter heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, maar de gevorderde rente kan slechts worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding. De proceskosten aan de zijde van ASR c.s. zijn begroot op € 1.200,18. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 10824789 \ MC EXPL 23-7253
Vonnis van 17 april 2024
in de zaak van

1.ASR BASIS ZIEKTEKOSTENVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Utrecht,
2.
ASR AANVULLENDE ZIEKTEKOSTENVERZEKERINGEN N.V.
handelend onder de naam
DITZO,
gevestigd te Utrecht,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: ASR c.s.,
gemachtigde: M.P. van Beusekom,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. F.M. van Hasselt.

1.De procedure

1.1.
ASR c.s. heeft [gedaagde] op 8 september 2022 gedagvaard voor de kantonrechter. Daarbij heeft ASR c.s. vijf producties meegestuurd. [gedaagde] heeft op de dagvaarding geantwoord. Daarna is nog een schriftelijke ronde geweest, waarbij ASR c.s. op het antwoord van [gedaagde] heeft gereageerd (repliek) en [gedaagde] daar weer op heeft gereageerd (dupliek). In haar begeleidend schrijven bij haar dupliek heeft [gedaagde] verzocht om een mondelinge behandeling.
1.2.
De kantonrechter heeft op 15 maart 2023 uitspraak gedaan (met zaak-/rolnummer 10108363 MC EXPL 22-5263, hierna: het vonnis van 15 maart 2023). Daarbij heeft de kantonrechter de brief met daarin het verzoek van [gedaagde] om een mondelinge behandeling over het hoofd gezien. In het vonnis van 15 maart 2023 heeft de kantonrechter dus niet op dit verzoek beslist.
1.3.
[gedaagde] is daarom in sprongcassatie gegaan bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het vonnis van 15 maart 2023 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.
1.4.
De kantonrechter heeft een datum en tijdstip voor mondelinge behandeling bepaald. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog een productie toegezonden.
1.5.
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2024 plaatsgevonden. Namens ASR c.s. is haar gemachtigde de heer M.P. van Beusekom verschenen. Namens [gedaagde] is de heer [A] (directeur en bestuurder van [gedaagde] ) verschenen, bijgestaan door mr. Van Hasselt. Daarnaast zijn als belangstellenden aan de zijde van [gedaagde] verschenen mevrouw [B] , mevrouw [C] (voorzitter van [stichting] ), de heer [D] (bestuurslid van [stichting] ) en mevrouw [E] (werkzaam bij [gedaagde] ). De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken.
1.6.
De kantonrechter heeft besloten dat vandaag de uitspraak is.

2.Het geschil en de beoordeling

Waar gaat de zaak over?

2.1.
Deze zaak gaat over de afwikkeling van schade, ontstaan nadat mevrouw [B] (hierna: [B] ) tijdens een paardrijles op 4 november 2021 van een paard van [gedaagde] is gevallen en gewond is geraakt. [B] is per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd waar zij medisch is behandeld. De kosten daarvan zijn door ASR c.s. – de ziektekostenverzekeraar van [B] – volledig vergoed. De vordering van [B] op [gedaagde] tot vergoeding van haar schade is daardoor op ASR c.s. overgegaan (subrogatie). ASR c.s. heeft de kosten op [gedaagde] verhaald. Achmea – de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] – heeft de kosten op grond van vaste jurisprudentie voor 50% aan ASR c.s. vergoed. Achmea heeft het eigen risico van haar verzekerde van € 1.250,00 daarop in mindering gebracht. De aansprakelijkheid voor het ongeval staat tussen partijen niet ter discussie. ASR c.s. wil dat [gedaagde] het niet door Achmea vergoede deel van de schade van € 1.250,00 alsnog vergoedt. [gedaagde] weigert het restant van de vergoeding – het eigen risico van € 1.250,00 – aan ASR c.s. te betalen en verwijst daarvoor naar de paardrijlesovereenkomst die zij met [B] had (hierna: de overeenkomst), waarin [gedaagde] haar aansprakelijkheid voor het eigen risico heeft uitgesloten (artikel 6 lid 1 van de overeenkomst). De vraag is nu of [gedaagde] haar aansprakelijkheid contractueel mag uitsluiten en – in het verlengde daarvan – of zij alsnog het restant van de medische kosten van € 1.250,00 – dat niet door Achmea is vergoed – aan ASR c.s. moet vergoeden.
Wat wil ASR c.s.?
2.2.
ASR c.s. vindt dat [gedaagde] haar aansprakelijkheid voor het eigen risico niet mag beperken of uitsluiten zoals zij heeft gedaan en wil dat [gedaagde] het restant van de medische kosten van € 1.250,00 met rente en kosten aan haar vergoedt. ASR c.s. kan dit van [gedaagde] vorderen omdat zij door subrogatie in de rechten van [B] is getreden. [gedaagde] is aansprakelijk omdat zij de bezitter is van het paard waarop [B] reed (artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Volgens ASR c.s. kan [gedaagde] zich niet beroepen op het exoneratiebeding in artikel 6 lid 1 van de overeenkomst waarmee [gedaagde] haar aansprakelijkheid beperkt of uitsluit (hierna: artikel 6 lid 1). In artikel 6 lid 1 is namelijk – kort samengevat – bepaald dat als de klant schade lijdt, hij deze tot het beloop van het eigen risico van € 1.250,00 niet kan verhalen op de lesgever ( [gedaagde] ). Volgens ASR c.s. is dit beding onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:237 aanhef en onder f BW in verbinding met artikel 3 lid 3 van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13) en dus vernietigbaar.
Wat vindt [gedaagde] ?
2.3.
[gedaagde] vindt dat de vordering van ASR c.s. moet worden afgewezen. [gedaagde] stelt zich in haar schriftelijke stukken in de eerste plaats op het standpunt dat artikel 6 lid 1 onderdeel is van de overeenkomst en niet een onderdeel is van de algemene voorwaarden. Het beroep van ASR c.s. op de algemene voorwaardenregeling (artikel 6:237 BW aanhef en onder f BW, artikel 6:233 sub a BW en de Richtlijn) slaagt volgens [gedaagde] dan ook niet. Voor zover artikel 6 lid 1 wel als algemene voorwaarde kwalificeert, is het in artikel 6 lid 1 opgenomen beding niet onredelijk bezwarend, aldus [gedaagde] .
Wat oordeelt de kantonrechter?
2.4.
De kantonrechter geeft ASR c.s. gelijk. Artikel 6 lid 1 moet worden aangemerkt als een algemene voorwaarde en is onredelijk bezwarend voor de consument. Artikel 6 lid 1 is dan ook vernietigbaar. Dit betekent dat [gedaagde] het restant van de medische kosten van € 1.250,00, rente en kosten aan ASR c.s. moet betalen. [gedaagde] moet als de in het ongelijk gestelde partij ook de proceskosten aan ASR c.s. betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom dit zo is.
Waarom wordt artikel 6 lid 1 aangemerkt als een algemene voorwaarde?
2.5.
In artikel 6 lid 1 is het volgende bepaald:
"De Klant verklaart, door ondertekening van deze overeenkomst, dat hij zich van het volgende goed bewust is. Aan paardrijden en het omgaan met paarden kleven risico's. Ook indien Lesgever geen enkele fout maakt, kan dit risico zich verwezenlijken. Een paard beschikt over zogenaamde "eigen energie", en als gevolg daarvan komt het voor dat tijdens de paardrijles of het omgaan met een paard een ongeval plaats vindt zonder dat Lesgever (of diens personeel) enig verwijt gemaakt kan worden. Ingevolge de Wet is de eigenaar van het paard (lees: Lesgever) echter ook onder dergelijke omstandigheden in beginsel aansprakelijk voor de schade. (Op de eigenaar van een paard rust een risico-aansprakelijkheid.) Lesgever heeft zijn aansprakelijkheid verzekerd tot een beloop van EUR 2.500.000,- per voorval, met een maximum van EUR 5.000.000,- per jaar, en verder op gebruikelijke voorwaarden. De aansprakelijkheidsverzekeraar van Lesgever hanteert echter een eigen risico dat op het moment waarop Lesgever deze lesovereenkomst ondertekent EUR 1.250,- beloopt (welk bedrag gedurende de looptijd van deze overeenkomst aangepast zou kunnen worden). Dit eigen risico is voor Lesgever niet verzekerbaar althans niet op redelijke voorwaarden. Tegen deze achtergrond bezien beperkt Lesgever zijn aansprakelijkheid tot het bedrag dat in het desbetreffende geval daadwerkelijk uit hoofde van zijn aansprakelijkheidsverzekering wordt uitgekeerd. Dat wil zeggen dat indien de Klant schade lijdt, hij deze in ieder geval tot aan het beloop van het eigen risico op de aansprakelijkheidsverzekering van Lesgever niet kan verhalen op Lesgever. Door ondertekening van deze overeenkomst verklaart de Klant niet alleen dat hij zich van het voorgaande goed bewust is, maar ook dat hij het risico en deze aansprakelijkheidsregeling accepteert."
2.6.
ASR c.s. stelt zich op het standpunt dat artikel 6 lid 1, ondanks dat het in de overeenkomst staat, aangemerkt moet worden als een algemene voorwaarde. [gedaagde] was het daar aanvankelijk niet mee eens en heeft in haar conclusies aangevoerd dat artikel 6 lid 1 geen algemene voorwaarde is, omdat dat artikel is opgenomen in de overeenkomst zelf. Tijdens de mondelinge behandeling is [gedaagde] teruggekomen op haar eerder ingenomen standpunt en heeft gesteld dat artikel 6 lid 1 naar Europeesrechtelijke maatstaven moet worden aangemerkt als een algemene voorwaarde. Volgens de gemachtigde van [gedaagde] is het dan ook niet verkeerd om dat als vertrekpunt te nemen. De kantonrechter is het met partijen eens dat artikel 6 lid 1 moet worden aangemerkt als een algemene voorwaarde in de zin van artikel 6:231 aanhef en sub a BW en wel om het volgende.
2.7.
De door [gedaagde] gebruikte overeenkomst is een voorgedrukte overeenkomst, die door haar (en door andere managehouders in Nederland, zoals blijkt uit wat op de mondelinge behandeling is gezegd) vaker is gebruikt. Daaruit blijkt dat de overeenkomst en daarmee artikel 6 lid 1 is bestemd om te worden gebruikt voor het sluiten van meerdere overeenkomsten. Artikel 6 lid 1 is niet onderhandelbaar gebleken. In artikel 6 lid 1 wordt de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor het eigen risico uitgesloten. Deze uitsluiting ziet niet op de kern van de prestaties van partijen – namelijk: het verzorgen van paardrijlessen tegen betaling –, zodat de in artikel 6:231 sub a BW vermelde uitzondering niet van toepassing is. Dit betekent dat artikel 6 lid 1 moet worden aangemerkt als een algemene voorwaarde. De regeling over de algemene voorwaarden van boek 6 BW is dan ook van toepassing op artikel 6 lid 1.
Waarom is artikel 6 lid 1 een onredelijk bezwarend beding?
2.8.
De vraag of een algemene voorwaarde of een daaraan gelijk te stellen beding al dan niet onredelijk bezwarend is, moet objectief worden beantwoord, geabstraheerd van de specifieke omstandigheden in een concreet geval. Het gaat steeds om de gemiddelde, geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument. Het doel is namelijk bescherming van consumenten in het algemeen, door uitbanning van onredelijk bezwarende bepalingen, ongeacht de specifieke zaak. Dat [B] in haar schriftelijke verklaringen en op de zitting onder andere heeft verklaard dat zij de inhoud en de strekking van het beding kende en het belang van [gedaagde] goed begreep, is in dit geval, gelet op het voorgaande, dus niet relevant. De kantonrechter zal de verklaringen van [B] om die reden dan ook buiten beschouwing (moeten) laten.

Vermoedelijk onredelijk bezwarend beding
2.9.
Volgens artikel 6:233 BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar als het onredelijk bezwarend is voor de wederpartij, in dit geval [B] (ASR c.s. is door de subrogatie ten volle in de rechten van [B] getreden). Of een beding onredelijk bezwarend is, moet volgens artikel 6:233 BW worden beoordeeld aan de hand van de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij moet artikel 6:233 BW in dit geval conform de Richtlijn 93/13 worden toegepast. Dit komt er op neer dat beoordeeld moet worden of het beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13.
2.10.
Artikel 3 lid 1 van Richtlijn 93/13 bepaalt dat een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk wordt beschouwd als het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen in het nadeel van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 3 lid 1 van Richtlijn 93/13 is van toepassing immers [gedaagde] is een professionele partij, artikel 6 (lid 1) is geen kernbeding, daarover is niet apart onderhandeld en [B] is een consument.
2.11.
Of een beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening gehouden worden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of en in welke mate de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaats dan die uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens de bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd, waarin de nationale bepalingen niet voorzien. Waar het gaat om de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in strijd met de goede trouw wordt veroorzaakt, moet de nationale rechter nagaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden als daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld.
2.12.
Vaststaat dat het beding in artikel 6 lid 1 [gedaagde] (gedeeltelijk) bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding. Op grond van artikel 6:237 aanhef en onder f BW wordt een beding dat daartoe strekt en is opgenomen in de algemene voorwaarden ten opzichte van de consument vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de achtergrond van artikel 6:237 aanhef en onder f BW gelegen is in de gedachte dat de wettelijke bepalingen over de niet nakoming van verbintenissen uit de overeenkomst op het eerste gezicht een redelijke verdeling van risico’s tussen ondernemers en consumenten bewerkstelligen. Verder leert de wetsgeschiedenis dat als een afwijking van de wettelijke regeling werkelijk gerechtvaardigd is, de gebruiker van de algemene voorwaarden die zonder grote problemen zal kunnen aantonen. De in artikel 6:237 aanhef en onder f BW genoemde situatie doet zich nu voor. Dat betekent dat het aan [gedaagde] is dit wettelijk vermoeden te weerleggen door feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen waaruit volgt dat het beding niet onredelijk bezwarend is.

Heeft [gedaagde] het wettelijke vermoeden dat het beding onredelijk bezwarend is weerlegd? Nee
2.13.
[gedaagde] betwist dat artikel 6 lid 1 een onredelijk bezwarend beding is en voert daartoe – kort samengevat – aan dat (a) [B] de inhoud en de strekking van het betreffende exoneratiebeding en het belang ervan voor [gedaagde] heel goed begreep, (b) [gedaagde] van het ongeval waardoor [B] schade heeft geleden geen verwijt treft, (c) het betreffende risico niet verzekerd was en dat ook niet mogelijk was, tenminste niet op bedrijfseconomisch verantwoorde voorwaarden, (d) het feit dat het betreffende risico niet was verzekerd helder met [B] is gecommuniceerd, [B] dit ook heeft begrepen en willens en wetens heeft geaccepteerd, (e) [B] de algemene voorwaarden die in de vorm van een overeenkomst zijn vastgelegd, eerst thuis goed heeft kunnen doornemen voordat zij de overeenkomst ondertekende en (f) het exoneratiebeding om een relatief gering bedrag gaat, namelijk € 1.250,00.
2.14.
[gedaagde] is er niet in geslaagd feiten of omstandigheden naar voren te brengen die afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang het vermoeden hebben weerlegd dat artikel 6 lid 1 tegenover de consument onredelijk bezwarend is.
2.15.
Uit de onder a, d en e genoemde omstandigheden die op de situatie van [B] zijn toegespitst, kan niet worden afgeleid dat het beding niet onredelijk bezwarend is voor de consument. Zoals hiervoor onder 2.8 is overwogen, zijn deze gestelde omstandigheden niet relevant. Immers, de vraag of een beding al dan niet onredelijk bezwarend is, moet objectief beantwoord worden, geabstraheerd van de specifieke omstandigheden in een concreet geval. De kantonrechter gaat daarom aan deze argumenten voorbij.
Het argument dat [gedaagde] het ongeval niet verweten kan worden (b), kan het beding evenmin rechtvaardigen. Ook zonder dat er sprake is van ernstige schuld aan de zijde van de gebruiker van een exoneratiebeding, kan een beding onredelijk bezwarend zijn.
Dat het betreffende eigen risico (destijds) niet onder bedrijfseconomisch verantwoorde voorwaarden verzekerd kon worden (c), is niet zonder meer een voldoende weerlegging van het wettelijke vermoeden dat artikel 6 lid 1 onredelijk bezwarend is. Op de zitting heeft [gedaagde] enkel gesteld dat zij het eigen risico destijds niet kon verzekeren, althans niet bij haar toenmalige verzekeraar. [gedaagde] had destijds een pakketpolis bij Achmea. Overstappen naar een andere verzekeraar was daardoor te ingrijpend voor [gedaagde] , aldus [gedaagde] . Zoals hiervoor onder 2.12 is overwogen, wordt van de gebruiker van de algemene voorwaarden – [gedaagde] – verwacht dat zij zonder al te grote problemen kan aantonen dat het gerechtvaardigd is om in het nadeel van de consument van de wettelijke regeling af te wijken. [gedaagde] heeft dit niet aangetoond. [gedaagde] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat het niet mogelijk was dit risico te verzekeren of wat maakt dat het afdekken van het eigen risico bedrijfseconomisch onverantwoord zou zijn, terwijl zij daartoe bij haar conclusies en voorafgaand aan deze mondelinge behandeling voldoende gelegenheid heeft gehad. Voor zover het niet kunnen verzekeren van het eigen risico gelegen is in de hogere premie die [gedaagde] had moeten betalen – nu kan [gedaagde] het eigen risico wel verzekeren maar tegen een premie van € 15.000,00 in plaats van € 7.000,00 per jaar –, valt – zonder nadere toelichting die ontbreekt – niet in te zien waarom de hogere (dubbele) premie niet uitgesmeerd had kunnen worden over haar 900 (actieve) leden. Dit zou tot gevolg hebben dat weliswaar het lesgeld, dat de leden per kwartaal betalen, verhoogd zou worden met enkele euro’s, maar daar staat tegenover dat er voor [gedaagde] geen eigen risico van € 1.250,00 per schadegeval meer zou zijn. [gedaagde] heeft op de zitting nog bewijs aangeboden van haar stelling, maar de kantonrechter ziet geen aanleiding om [gedaagde] tot bewijs toe te laten. [gedaagde] heeft daarvoor haar stelling dat het risico niet op bedrijfseconomische verantwoorde voorwaarden verzekerd kon worden onvoldoende onderbouwd. Dit argument vormt dan ook geen rechtvaardiging voor het ontslaan van [gedaagde] van haar wettelijke aansprakelijkheid en het verleggen van haar eigen risico van € 1.250,00 naar de consument – [B] – en daarmee naar ASR c.s.
Het argument dat het exoneratiebeding om een relatief gering bedrag gaat (f), kan [gedaagde] eveneens niet baten, omdat ook bij een gedeeltelijke uitsluiting van de aansprakelijkheid het wettelijke vermoeden geldt dat het beding onredelijk bezwarend is.
Wat bovendien meespeelt is dat [gedaagde] de gehele aansprakelijkheid voor het eigen risico naar de consument verlegt en niet een gedeelte daarvan. [gedaagde] heeft niet toegelicht en/of onderbouwd waarom het redelijk is het hele eigen risico naar de consument te verleggen, zeker nu [gedaagde] noch de consument schuld heeft aan het ongeval en dus de schade.

Conclusie
2.16.
De kantonrechter is van oordeel dat het exoneratiebeding in artikel 6 lid 1 leidt tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen. De omvang van de eventuele plicht tot schadevergoeding van [gedaagde] wordt in geval van letselschade door het beding in artikel 6 lid 1 in beginsel beperkt. Dit betekent dat het exoneratiebeding in artikel 6 lid 1 vernietigbaar is. [gedaagde] kan dan geen beroep meer doen op artikel 6 lid 1. De vordering van ASR c.s. van € 1.250,00 zal dan ook worden toegewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten
2.17.
ASR c.s. vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 187,50 toegewezen.
De wettelijke rente
2.18.
De gevorderde rente over de hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten kan slechts worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, omdat niet is gesteld op grond waarvan de rente vanaf de gevorderde ingangsdatum verschuldigd is.
[gedaagde] moet de proceskosten van ASR c.s. betalen
2.19.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ASR c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 131,18
- griffierecht € 322,00
- salaris gemachtigde € 612,00 (3 punten x tarief € 204,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 1.200,18

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ASR c.s. tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.437,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 8 september 2022 tot de voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.200,18, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. B.G.W.P. Heijne en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.
HHT/37278