ECLI:NL:RBMNE:2024:2352

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
10991559 / MV EXPL 24-35
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van aanvullend geboorteverlof en ouderschapsverlof in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 april 2024 een mondelinge uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. [eiser] had verzocht om aanvullend geboorteverlof en ouderschapsverlof, maar zijn werkgever had dit verzoek afgewezen, met de stelling dat er een zwaarwegend bedrijfsbelang was dat in de weg stond aan het opnemen van dit verlof. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] niet voldoende had aangetoond dat de afwezigheid van [eiser] voor ontwrichting zou zorgen. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld om [eiser] toe te staan om per 8 april 2024 aanvullend geboorteverlof op te nemen voor 36 uren per week, gedurende twee weken, en om per 22 april 2024 ouderschapsverlof op te nemen voor 36 uur per week, gedurende twee weken. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiser], die zijn vastgesteld op € 1.036,00. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [gedaagde] onmiddellijk aan de uitspraak moet voldoen, ondanks eventuele hoger beroep procedures. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen zwaarwegend bedrijfsbelang was dat de opname van het verlof in de weg stond, en dat [eiser] een spoedeisend belang had bij zijn verzoek.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, uitgesproken op 4 april 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 10991559 / MV EXPL 24-35 BW 31650 van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna ook te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.R. Versluis,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.A.E. Spekreijse-Braakman.
Aanwezig zijn mr. M.M.J. Schoenaker, kantonrechter, en mr. W. Boers, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
- [eiser] , bijgestaan door mr. Versluis,
-Namens [gedaagde] : dhr. [A] (bestuurder), bijgestaan door mr. Spekreijse-Braakman.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- de betekende dagvaarding van 20 maart 2024 met 12 producties,
- de producties 1 tot en met 3 van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de locatie van deze rechtbank in Lelystad op 4 april 2024. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat besproken is met partijen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter, na een korte schorsing, met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de zitting een mondelinge beschikking gegeven.

2.Wat is er feitelijk aan de hand?

2.1.
[gedaagde] houdt zich bezig met het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software en advisering/ondersteuning op het gebied van IT.
2.2.
[eiser] is sinds 1 januari 2023 in dienst bij [gedaagde] als System Engineer voor 36 uur per week.
2.3.
[eiser] heeft herhaaldelijk (in september en december 2023 mondeling) en op 3 januari, 1 en 22 februari 2024 schriftelijk bij [gedaagde] kenbaar gemaakt dat hij na de geboorte van zijn kind betaald ouderschapsverlof wil opnemen. Op deze aanvragen heeft [gedaagde] afwijzend gereageerd en heeft zij laten weten aan [eiser] dat hij maximaal vier aaneengesloten weken (geboorte- en ouderschaps)verlof mag opnemen.
2.4.
Op [2024] is [eiser] vader geworden en is zijn geboorteverlof ingegaan.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om [eiser] toe te staan om per 8 april 2024 aanvullend geboorteverlof op te nemen voor 36 uren per week, gedurende twee weken;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om [eiser] toe te staan om per 22 april 2024 ouderschapsverlof op te nemen voor 36 uur per week, gedurende twee weken, ingaande aansluitend na afloop van het aanvullend geboorteverlof;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] , tot vandaag vastgesteld op
€ 1.036,00;
3.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.

4.De motivering van de beslissing

4.1.
[eiser] vraagt in dit kort geding om:
1) [gedaagde] te veroordelen hem toe te staan om vanaf 18 maart 2024 zijn resterend aanvullend geboorteverlof van vijf weken op te nemen voor 36 uren per week,
2) per 22 april 2024 twee weken betaald ouderschapsverlof voor 36 uren per week op te nemen en
3) hem toe te staan dat hij na afloop daarvan gedurende 31,5 week iedere maandag voor acht uren per dag het resterende ouderschapsverlof op te nemen.
[eiser] vraagt om dwangsommen op te leggen van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 2.500,00 als [gedaagde] nalaat de veroordelingen na te komen. Tot slot vraagt [eiser] om [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten.
4.2.
De vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen, met uitzondering van:
- vordering 3 want die is ingetrokken, omdat over het opnemen door [eiser] van ouderschapsverlof voor iedere maandag vanaf 6 mei 2024 geen discussie bestaat.
- vordering 1 voor zover die ziet op de periode voor 8 april 2024. Voor toewijzing van het geboorteverlof vanaf 18 maart tot en met 7 april 2024 bestaat namelijk geen belang.
- de dwangsommen, want de kantonrechter verwacht dat [gedaagde] – zoals zij zelf heeft gezegd tijdens de zitting – zich aan de uitspraak zal houden.
[eiser] heeft een spoedeisend belang4.3. [eiser] heeft een (spoedeisend) belang bij zijn vorderingen, want het toegestane verlof door [gedaagde] eindigt op 8 april 2024. Een ruimer aansluitend verlof staat [gedaagde] hem niet toe. [gedaagde] vindt namelijk dat een zwaarwegend bedrijfsbelang (als in artikel 4:3 lid 4 en 6:5 lid 3 Wazo) hieraan in de weg staat.
[gedaagde] heeft geen zwaarwegend bedrijfsbelang dat zwaarder weegt dan het wettelijk recht van [eiser]
4.4.
[gedaagde] stelt dat door langdurige afwezigheid van [eiser] afspraken met klanten niet kunnen worden nagekomen. Er zijn namelijk te weinig werknemers die zijn werk kunnen opvangen. Extern inhuren is volgens [gedaagde] geen optie, want de inwerkperiode is te lang. De afwezigheid van [eiser] leidt dus tot omzetverlies en schadeclaims en brengt risico’s met zich voor uitval door werkdruk op de afdeling.
4.5.
Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagde] een overzicht verstrekt van migraties en installaties en van overeenkomsten die hiermee corresponderen, maar daar blijkt niet uit dat de afwezigheid van [eiser] ontwrichtend werkt. Verder blijkt nergens uit dat zijn afwezigheid niet via de normale bedrijfsvoering en inzet van het overige personeel kan worden opgevangen. Daarbij speelt een rol dat [gedaagde] tot 1 januari 2023 ook slechts twee System Engineers had en [eiser] (naar eigen zeggen van [gedaagde] ) ook pas eind 2023 volledig inzetbaar was, waardoor de absolute noodzaak van de aanwezigheid van [eiser] in de komende vier weken niet aannemelijk is. In dat opzicht is ook relevant dat op de zitting gebleken is dat: (1) met de drie System Engineers sprake is van een gedeeltelijke overcapaciteit om afwezigheid bij ziekte en vakantie te kunnen opvangen, (2) een deel van de werkzaamheden interne werkzaamheden betreffen die ook door bijvoorbeeld (externe) netwerkbeheerders kunnen worden opgepakt en (3) [gedaagde] had kunnen anticiperen op de afwezigheid van [eiser] ; [gedaagde] wist al geruime tijd dat [eiser] betaald ouderschapsverlof wilde opnemen na de geboorte van zijn kind.
4.6.
[gedaagde] heeft dus haar stellingen onvoldoende aannemelijk gemaakt, terwijl zij dat als werkgever wel had moeten doen (artikel 150 Rv). [gedaagde] heeft op de zitting nog gezegd dat zij voor een onmogelijke opgaaf staat: “
Hoe moet zij haar belang dan aannemelijk maken?”. Juist dat dilemma geeft wel aan hoe zwaarwegend het bedrijfsbelang eigenlijk moet zijn en hoe zwaar het wettelijk recht van een werknemer weegt in deze situatie. Er moet dus echt sprake zijn van een uitzonderlijke situatie bij de werkgever, die daadwerkelijk voor ontwrichting zorgt. Dat is hier onvoldoende aannemelijk geworden. Dat houdt dus ook in dat [eiser] niet verplicht was om zijn verlof anders in te richten naar de suggesties van [gedaagde] .
De proceskosten zijn voor rekening van [gedaagde]
4.7.
Omdat [gedaagde] ongelijk krijgt, moet zij ook de proceskosten van [eiser] betalen.
Die proceskosten bedragen in totaal € 1.036,00 (en bestaan uit een bedrag van € 87,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten).
Omdat [eiser] procedeert met een toevoeging, komen de dagvaardingskosten en eventuele betekeningskosten van deze uitspraak niet voor rekening van [gedaagde] en kunnen deze niet als onderdeel van de proceskosten ten laste van [gedaagde] worden gebracht.
De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad4.8. [gedaagde] heeft nog gevraagd de uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, maar de kantonrechter ziet daar geen reden voor. Er is ook geen belang bij aangevoerd, terwijl het belang van [eiser] bij uitvoering evident is.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. M.M.J. Schoenaker, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.