ECLI:NL:RBMNE:2024:2237

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
10624920 \ MC EXPL 23-4279
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst na overlijden van de huurder wegens gebrek aan huisvestingsvergunning en onvoldoende bewijs van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak vorderde de zoon van een overleden huurder de voortzetting van de huurovereenkomst van de sociale huurwoning waarin zijn ouders woonden. De kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland heeft de vordering afgewezen. De reden hiervoor was dat de zoon geen huisvestingsvergunning had overgelegd, wat vereist is voor sociale huurwoningen. Daarnaast was er onvoldoende bewijs dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de zoon en zijn overleden vader. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst van rechtswege eindigde na het overlijden van de huurder, en dat de zoon niet als medehuurder kon worden aangemerkt. De tegenvordering van de verhuurder, De Alliantie, tot ontruiming van de woning werd voorwaardelijk toegewezen, onder de voorwaarde dat het vonnis onherroepelijk zou worden. De zoon werd ook veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het hebben van een huisvestingsvergunning en het bewijs van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in huurkwesties.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 10624920 \ MC EXPL 23-4279
Vonnis van 17 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. R. Grijpstra,
tegen
STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: De Alliantie,
gemachtigde: mr. H. Saritas-Sevim.

1.De zaak in het kort

De vordering van [eiser] strekt ertoe dat hij de huur van de woning mag voortzetten, nadat zijn vader (de huurder) is overleden. Omdat een huisvestingsvergunning ontbreekt en omdat onvoldoende is gebleken dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, moet de vordering van [eiser] worden afgewezen. Dit betekent ook dat de door De Alliantie ingestelde tegenvordering tot ontruiming van de woning (voorwaardelijk) zal worden toegewezen. Verder zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten en de rente daarover. Deze beslissingen worden hierna onder punt 5 toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juli 2023 met 30 producties;
  • de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie met 3 producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2024. [eiser] is verschenen met zijn gemachtigde en vergezeld van zijn broers en zus. Namens De Alliantie is verschenen de heer [A] , medewerker [functie] , bijgestaan door mr. H. Saritas-Sevim. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken op de zitting.
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

3.Waar gaat de zaak over?

3.1.
Vanaf 1990 huurden de ouders van [eiser] , [vader] (hierna: vader) en [moeder] (hierna: moeder), de sociale huurwoning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).
3.2.
[eiser] staat sinds 24 november 2020 (weer) ingeschreven op het adres van de woning. Kort daarna, op [overlijdensdatum 1] 2020, is zijn moeder overleden.
3.3.
De vader is op [overlijdensdatum 2] 2023 overleden. Vlak daarna, op 24 januari 2023, heeft [eiser] een verzoek tot medehuurderschap ingediend bij De Alliantie. Dat verzoek is afgewezen bij brief van 15 maart 2023. Aan [eiser] is uiterlijk tot 22 juli 2023 gegeven om de woning te verlaten.

4.De vorderingen over en weer

4.1.
[eiser] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd:
1. een verklaring voor recht dat met betrekking tot de woning tussen partijen sprake is van een reguliere overeenkomst voor onbepaalde tijd, althans dat [eiser] de huur van de woning voortzet;
2. voor het geval ontruiming uitgevoerd mocht zijn:
veroordeling van De Alliantie om [eiser] opnieuw toegang te verlenen tot de woning en hem het genot van de woning te verschaffen,
althans, als dit onmogelijk blijkt, om aan hem een vervangende en passende woonruimte ter beschikking te stellen,
zulks op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat De Alliantie hiermee in gebreke blijft;
3. voor het geval de ontruiming uitgevoerd mocht zijn en het onder 2 gevorderde onmogelijk mocht blijken:
veroordeling van De Alliantie tot betaling van een (voorschot) op de schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
4. veroordeling van De Alliantie in de proceskosten.
4.2.
De Alliantie voert verweer en vordert in voorwaardelijke reconventie – als de vordering van [eiser] in conventie wordt afgewezen – dat [eiser] , kort gezegd, wordt veroordeeld tot:
1. ontruiming van de woning binnen een maand na betekening van het vonnis;
2. vergoeding van de eventuele ontruimingskosten conform en op vertoon van het proces-verbaal van ontruiming van de gerechtsdeurwaarder;
3. betaling van de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad en te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3.
De kantonrechter zal hierna – voor zover voor de beoordeling van belang – ingaan op de stellingen van partijen.

5.De beoordeling

In conventie
5.1.
Vooropgesteld wordt dat de huurovereenkomst is aangegaan met de vader. [eiser] is geen medehuurder. Zijn vader is overleden op [overlijdensdatum 2] 2023. Dit heeft tot gevolg dat de huurovereenkomst in beginsel van rechtswege eindigt aan het eind van de tweede maand na het overlijden van de huurder, dus op 31 maart 2023 (artikel 7:268 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW).
5.2.
[eiser] heeft echter tijdig een vordering ingesteld op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. Dit artikel bepaalt dat de persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder, dus tot 23 juli 2023.
5.3.
Op grond van dit artikel zet [eiser] de huur ook nadien voort, als de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
5.4.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Dit zowel vanwege de afwijzingsgrond van sub c als van sub a van artikel 7:268 lid 3 BW (hierna respectievelijk: sub c en sub a). Dit zal hieronder worden toegelicht.
Geen huisvestingsvergunning
5.5.
Niet in geschil is dat het om een sociale huurwoning gaat, waarvoor een huisvestingsvergunning is vereist op grond van de
Huisvestingswet 2014en de
Huisvestingsverordening. Vast staat dat [eiser] geen huisvestingsvergunning heeft overgelegd. Ook is niet gesteld of gebleken dat hij al (juridische) acties heeft ondernomen om die vergunning op korte termijn te verkrijgen. In dit kader heeft De Alliantie onweersproken gesteld dat [eiser] niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning voor deze woning omdat niet wordt voldaan aan de passendheidscriteria uit de
Huisvestingsverordening Almere 2019: de eengezinswoning met vier kamers is geschikt voor ten minste drie personen, terwijl [eiser] een alleenstaande is. [eiser] heeft nog opgemerkt dat hij kinderen heeft in het buitenland, die bij hem logeren in vakanties, maar in dit verband tellen die kinderen niet mee.
5.6.
Alleen al omdat [eiser] geen huisvestingsvergunning heeft overgelegd,
moetde kantonrechter op grond van sub c de gevorderde voorzetting van de huurovereenkomst afwijzen. [1]
Geen duurzame gemeenschappelijke huishouding
5.7.
Maar ook als [eiser] – veronderstellenderwijs – wel in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning, moet de vordering worden afgewezen op grond van sub a: [eiser] heeft namelijk onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Dit wordt als volgt toegelicht.
5.8.
Bij het samenwonen van een meerderjarige kind en zijn ouder(s) is in de regel sprake van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW.
5.9.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onvoldoende gebleken. Weliswaar heeft [eiser] talloze stukken overgelegd, maar op grond hiervan kan onvoldoende worden vastgesteld dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
5.10.
[eiser] stelt in de dagvaarding (punt 4) dat hij al vanaf zijn vijfde levensjaar in de woning woont, maar dit kan niet kloppen. De huurovereenkomst is immers pas aangegaan in 1990, terwijl [eiser] in 1971 is geboren. Op de zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat hij bedoelde dat hij in Nederland altijd in deze woning heeft gewoond met zijn ouders vanaf 1990. Ook dit klopt niet: De Alliantie heeft onweersproken gesteld dat [eiser] een andere woning van haar huurde van 25 september 1995 tot 31 juli 2012 en toen dus niet in de woning woonde. Bovendien heeft De Alliantie onweersproken gesteld dat [eiser] destijds heeft verklaard dat hij bij zijn vriendin in België woonde.
5.11.
Verder volgt uit de
Basisregistratie personen(BRP) [2] dat [eiser] alleen tussen 1990 en 1994 en later pas weer vanaf 24 november 2020 (vlak voor het overlijden van zijn moeder) tot heden staat ingeschreven op het adres van de woning. [eiser] stelt dat hij vóór 2020 ook (altijd) in de woning heeft gewoond, maar op grond van de overgelegde stukken kan dit niet worden vastgesteld. De maar liefst negen verschillende adreswijzigingen van [eiser] vóór 2020 in de BRP duiden juist op het tegendeel.
5.12.
Daarnaast was zijn vader, op het moment van [eiser] ’s inschrijving op het adres van de woning in 2020, 93 jaar oud. In 2022 is ten behoeve van zijn vader een zorgovereenkomst gesloten voor 40 uur per week en is een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor het zorgprofiel:
“beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging.” Dit wijst erop dat van wederkerigheid in de relatie tussen [eiser] en zijn vader geen sprake was, hetgeen een belangrijke aanwijzing vormt dat geen sprake was van een duurzame samenleving die op de toekomst is gericht. In punt 5 en 6 van de dagvaarding stelt [eiser] dat hij zorgverlener was van zijn moeder en daarna ook mantelzorg verleende aan zijn vader, die ernstig ziek was: ook hieruit volgt dat de samenleving tussen hen vooral als basis had en gericht was op de verzorging van zijn ouders. Dat [eiser] voor zijn ouders in de laatste jaren voor hun overlijden in toenemende mate heeft gezorgd, verdient alle respect maar is onvoldoende om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te kunnen nemen. [eiser] mag daarom de huurovereenkomst niet voortzetten.
Overige vorderingen
5.13.
De overige (voorwaardelijke) vorderingen van [eiser] “
voor het geval dat de ontruiming uitgevoerd mocht zijn,” komen eveneens niet voor toewijzing in aanmerking.
Er heeft immers nog geen ontruiming plaatsgevonden.
In reconventie
5.14.
Aangezien de vorderingen van [eiser] in conventie worden afgewezen, is voldaan aan de voorwaarde waaronder de tegenvorderingen van De Alliantie zijn ingesteld.
De tegenvorderingen zullen daarom worden behandeld.
5.15.
De Alliantie vordert ontruiming nu [eiser] volgens haar zonder recht of titel in de woning verblijft, maar dit is onjuist. [eiser] ontleent immers aan artikel 7:268 lid 2 BW het recht om de woning te gebruiken totdat onherroepelijk op zijn vordering tot het voortzetten van de huur is beslist. Van een onherroepelijke beslissing is nog geen sprake:
hij kan immers nog hoger beroep instellen tegen de afgewezen vordering. Zolang het huurrecht nog wordt voortgezet is er geen grond voor ontruiming. De gevorderde ontruiming zal daarom voorwaardelijk worden toegewezen, namelijk binnen een maand na betekening van het vonnis en onder de voorwaarde dat dit vonnis onherroepelijk is geworden. Daarom zal deze veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, hetgeen De Alliantie ook terecht niet heeft gevorderd.
5.16.
Daarnaast heeft De Alliantie een veroordeling in de ontruimingskosten gevorderd. Dit zijn kosten die in het geval van een gedwongen ontruiming ná het vonnis zullen worden gemaakt (denk aan kosten van de deurwaarder, sleutelmaker, verhuizer, opslagkosten etc.) en naast de proceskosten ook nog door [eiser] aan De Alliantie moeten worden betaald. De ontruimingskosten kunnen alleen niet in dit vonnis worden toegewezen, omdat de hoogte van de kosten op dit moment nog niet te begroten is. [eiser] moet er wel rekening mee houden dat als hij de woning niet vrijwillig ontruimt, De Alliantie de (in redelijkheid gemaakte) kosten van een gedwongen ontruiming bij hem in rekening mag brengen.
Proceskosten
5.17.
[eiser] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. In reconventie zullen de proceskosten worden begroot op nihil, omdat de reconventie geen noemenswaardig meerwerk oplevert voor De Alliantie vanwege de nauwe samenhang met de conventie. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De proceskosten van De Alliantie worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 164,00 (2 punten x tarief € 82,00)
- nakosten € 41,00 +
totaal € 205,00
5.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 205,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de betekeningskosten betalen;
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
6.5.
veroordeelt [eiser] – onder de voorwaarde dat dit vonnis onherroepelijk is geworden – tot ontruiming van de woning
binnen één maandna de betekening van dit vonnis met alle daarin aanwezige personen en zaken, voor zover die aan hem toebehoren en niet aan De Alliantie, en om de woning met afgifte van de sleutels geheel ter vrije beschikking van De Alliantie te stellen;
6.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten in reconventie aan de zijde van De Alliantie tot op heden begroot op nihil;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. B.G.W.P. Heijne en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.
1298

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 6 juni 2023,
2.Productie 6 bij dagvaarding.