In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 3 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning gelegen aan [adres 1] in [woonplaats], vastgesteld op € 493.000,- per 1 januari 2021. Eiser, die de woning bezit, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank behandelt het beroep op 8 maart 2024, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig zijn. Eiser betwist de vastgestelde waarde en stelt dat deze te hoog is, met een eigen bepleite waarde van € 383.000,-. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Dit gebeurt door middel van een taxatiematrix waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde. Eiser's argumenten over de onjuistheid van de kaveloppervlakte en de inhoud van de woning worden verworpen. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog zijn vastgesteld, en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.