Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
beslissing op vordering opheffing schorsing van de raadkamer d.d. 21 maart 2024
[verdachte] ,
Procedure
de verdachte zich gedurende de schorsingsperiode niet aan enig strafbaar feit schuldig zal maken.
Rechtbank Midden-Nederland
Op 21 maart 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Utrecht uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 16-148620-23. De rechtbank behandelde een vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte, die eerder op 26 september 2023 was geschorst onder voorwaarden. De verdachte was op 17 maart 2024 aangehouden omdat hij zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De officier van justitie stelde dat de vordering tot opheffing niet onverwijld was ingediend, aangezien deze pas op 20 maart 2024 was ingediend, wat volgens de rechtbank niet voldeed aan de eisen van artikel 84, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze bepaling rechtvaardigden. De rechtbank wees de vordering van de officier van justitie af, met de overweging dat eventuele fouten bij de politie of het Openbaar Ministerie niet voor rekening van de verdachte dienden te komen. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechtbank de belangen van de verdachte vooropstelde en de procedurele vereisten strikt toepaste.