In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 29 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 december 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning gelegen aan [straat 1] [nummeraanduiding 1] in [plaats], vastgesteld op € 354.000,- per 1 januari 2021. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de waarde. Eiser stelde in beroep een lagere waarde van € 277.000,- voor.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2024 behandeld via een beeldverbinding, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Dit gebeurde door middel van een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning correct is vastgesteld.
De rechtbank wijst de beroepsgronden van eiser af en concludeert dat de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van griffierecht of proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.