ECLI:NL:RBMNE:2024:1893

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
547551
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over nakoming van dienstverleningsovereenkomsten en afwikkelingsovereenkomst tussen vastgoedbeleggers en boekhoudkantoor

In deze zaak hebben eisers in conventie, bestaande uit drie vastgoedgerelateerde vennootschappen, een geschil met gedaagden, drie boekhoud- en administratieve dienstverleners, over de nakoming van dienstverleningsovereenkomsten en een afwikkelingsovereenkomst. De dienstverleningsovereenkomsten zijn in 2021 door de eisers opgezegd, waarna partijen afspraken hebben gemaakt die zijn vastgelegd in een afwikkelingsovereenkomst. Eisers verwijten gedaagden dat zij deze overeenkomst niet zijn nagekomen, wat heeft geleid tot een aantal vorderingen in conventie en reconventie.

De rechtbank heeft op 27 maart 2024 uitspraak gedaan. In conventie heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagden hoofdelijk moeten voldoen aan de verplichtingen uit de afwikkelingsovereenkomst, waaronder het verstrekken van crediteurenspecificaties en het betalen van diverse bedragen aan eisers. De rechtbank heeft een dwangsom opgelegd voor het niet tijdig verstrekken van de gevraagde informatie. Daarnaast zijn verschillende vorderingen van eisers afgewezen, omdat zij onvoldoende onderbouwd waren of niet meer relevant.

In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat eisers ook verplicht zijn om een aantal bedragen aan gedaagden te betalen, waaronder vergoedingen voor geleverde diensten en kosten. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en de gevolgen van het niet nakomen daarvan in zakelijke relaties.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/547551 / HA ZA 22-568
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van
1.
[eiser sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser sub 1] ,
2.
[eiser sub 2] B.V,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [eiser sub 2] ,
3. [eiser sub 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
hierna te noemen: [eiser sub 3] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers c.s] ,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 4] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 5] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats 5] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagde c.s]
advocaat: mr. D.G. Lasschuit te Leiden

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de akte houdende in het geding brengen producties 1 t/m 42 van [eisers c.s] ,
- de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie met producties 1 t/m 32,
- de conclusie van antwoord in reconventie en akte vermeerdering van eis in conventie met producties 43 en 44,
- de akte overlegging producties 45 t/m 57 van [eisers c.s] ,
- de akte vermeerdering van eis en overlegging producties 33 t/m 45 van [gedaagde c.s] ,
- de akte overlegging productie 58 t/m 61 van [eisers c.s] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 januari 2024.
1.2.
De Stichting Collectieve Inkoopcentrale Nederland (hierna te noemen: CIN) is aanvankelijk ook gedagvaard door [eisers c.s] en heeft in reconventie een vordering tegen [eisers c.s] ingesteld. CIN is daarna failliet verklaard, wat heeft geleid tot aanhouding van de op dat moment al geplande mondelinge behandeling. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling van 25 januari 2024 hebben de curator van CIN en [eisers c.s] een regeling getroffen en hebben hun vorderingen tegen elkaar ingetrokken.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2024 plaatsgevonden. Namens [eisers c.s] waren aanwezig de heren [bestuurder 1] (bestuurder van [eiser sub 3] ) en [medewerker] (administratief medewerker van [eisers c.s] ), bijgestaan door hun advocaat mr. R.N.E. Visser. Namens [gedaagde c.s] was aanwezig de heer [bestuurder 2] (bestuurder van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ), bijgestaan door mr. J.J. Kersenboom. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling een aantal vorderingen ingetrokken. Welke vorderingen dit zijn, is vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 januari 2024. Vervolgens is de procedure aangehouden. Partijen hebben op 13 en 14 februari 2024 de rechtbank geïnformeerd dat partijen geen schikking hebben getroffen. Vervolgens is bepaald dat de rechtbank vandaag uitspraak zal doen.

2.Waar de zaak over gaat

2.1.
[eiser sub 1] is een particuliere vastgoedbelegger. [eiser sub 2] is een dochtermaatschappij van [eiser sub 1] en eigenaar van de serviceflat aan het adres [adres] in [plaats] (hierna: [adres] ). [eiser sub 3] houdt zich bezig met het beheer en de exploitatie van [adres] .
2.2.
[gedaagde sub 1] is een boekhoudkantoor dat gespecialiseerd is in het bieden van administratieve en financiële dienstverlening voor omvangrijke appartementencomplexen. Partijen zijn met elkaar een dienstverleningsovereenkomst aangegaan. [gedaagde sub 1] verrichtte sinds 2015 het dagelijks operationeel management en de administratieve en financiële dienstverlening van [adres] voor [eiser sub 3] en [eiser sub 1] . [gedaagde sub 2] leverde sinds 2015 personeel aan [eiser sub 3] en sinds eind 2018 aan [gedaagde sub 3] . [gedaagde sub 3] exploiteerde sinds eind 2018 het restaurant in [adres] .
2.3.
In 2021 zijn de dienstverleningsovereenkomsten tussen partijen door [eisers c.s] opgezegd. Partijen hebben ter afwikkeling van de samenwerking afspraken gemaakt, welke zijn vastgelegd in een overeenkomst (hierna: de Afwikkelingsovereenkomst). Over en weer verwijten partijen elkaar dat ze de Afwikkelingsovereenkomst niet zijn nagekomen.
2.4.
[eisers c.s] heeft in conventie diverse vorderingen ingesteld tegen [gedaagde c.s] , te weten een (vordering a) verklaring voor recht, een (vordering b) veroordeling informatie te verstrekken en (vorderingen c en d) vorderingen tot betaling van diverse bedragen. Een daarvan (vordering c) bestaat nu nog uit twee bedragen, waarvan een bedrag (€ 389.108,53) weer bestaat uit een niet helemaal kloppende optelsom van acht afzonderlijke posten. De rechtbank zal deze vorderingen hierna onder 3.1 en verder per post behandelen.
2.5.
In reconventie heeft [gedaagde c.s] een aantal vorderingen ingesteld, waarvan nu nog resteren (vordering C, D, E en F) vier geldvorderingen, waarvan de meeste ook weer uit optelsommen van afzonderlijke posten bestaan. De rechtbank zal deze vorderingen hierna onder 3.22 en verder ook per post behandelen.

3.De beoordeling

in conventie
[eisers c.s] heeft geen belang bij een verklaring van recht dat [gedaagde sub 1] is tekortgeschoten
3.1.
De door [eisers c.s] gevorderde verklaring van recht (vordering a) dat [gedaagde sub 1] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting als beschreven in randnummer 3.17 van de dagvaarding wordt afgewezen. In randnummer 3.17 stelt [eisers c.s] dat [gedaagde c.s] CIN naar voren heeft geschoven als centrale inkooporganisatie van energie, terwijl [eisers c.s] dat niet wilde. [eisers c.s] stelt verder niet in strijd met welke verplichting [gedaagde c.s] hierdoor zou hebben gehandeld of welke schade [eisers c.s] hierdoor zou hebben geleden. [eisers c.s] heeft dan ook onvoldoende gesteld welk belang zij bij deze verklaring van recht heeft.
Afgifte van de crediteurenspecificaties van [eiser sub 3]
3.2.
De vordering tot afgifte van “alle informatie als vermeld in het lichaam van deze dagvaarding en de akte vermeerdering van eis d.d. 1 maart 2023” (vordering b) wordt, met uitzondering van de bij de rekening-courant behorende crediteurenspecificaties van [eiser sub 3] over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2022, afgewezen. Partijen zijn in (overweging M van) de Afwikkelingsovereenkomst overeengekomen dat [gedaagde c.s] de in de Afwikkelingsovereenkomst omschreven informatie, waaronder (punt 10) de “Volledige administratie van [eiser sub 3] vanaf het jaar 2018 tot en met de Overgangsdatum”, aan [eisers c.s] moet verstekken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [bestuurder 2] namens [gedaagde c.s] toegezegd binnen 14 dagen na de mondelinge behandeling de balansrekeningen (waaronder de rekening-courant overzichten) en crediteurenspecificaties van [eiser sub 3] over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2022 aan [eisers c.s] te verstrekken. De rechtbank begrijpt uit het bericht van [eisers c.s] aan de rechtbank van 14 februari 2024 dat [gedaagde c.s] in ieder geval niet de bij de rekening-courant behorende crediteurenspecificaties van [eiser sub 3] aan [eisers c.s] heeft verstrekt.
3.3.
Gelet op de namens [gedaagde c.s] gedane toezegging tijdens de mondelinge behandeling en de tussen partijen gemaakte afspraken die zijn vastgelegd in de Afwikkelingsovereenkomst, moet [gedaagde c.s] de crediteurenspecificaties van [eiser sub 3] over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2022 aan [eisers c.s] verstrekken. Aangezien de toezegging ruim twee maanden geleden is gedaan, is de gevraagde termijn van twee werkdagen na betekening van het vonnis redelijk. Daarom veroordeelt de rechtbank [gedaagde c.s] hoofdelijk om de crediteurenspecificatie van [eiser sub 3] binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis aan [eisers c.s] te verstrekken. Uit het feit dat [gedaagde c.s] – ondanks de op de mondelinge behandeling gedane toezegging – niet alle informatie heeft verstrekt, is een prikkel in de vorm van een dwangsom noodzakelijk. De gevorderde dwangsom van
€ 100.000,00 per dag met een maximum van € 1.500.000,00 is evenwel buitensporig en wordt daarom gematigd. Als [gedaagde c.s] de crediteurenadministratie van [eiser sub 3] niet tijdig verstrekt, is zij een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 aan [gedaagde c.s] verschuldigd.
3.4.
Van de overige gevorderde informatie heeft [gedaagde c.s] uitgebreid toegelicht dat zij deze gegevens al heeft verstrekt of dat [eiser sub 3] al over deze informatie beschikt. [eisers c.s] heeft dit niet, althans onvoldoende betwist. [eisers c.s] heeft dus geen belang (meer) bij de verstrekking van deze informatie.
Diverse posten gevorderd door [eisers c.s]
Overboeking van € 42.125,10 op 18 juli 2022
3.5.
[bestuurder 2] heeft op 18 juli 2022, dus na beëindiging van de samenwerking, vanaf de rekening van [eiser sub 3] een bedrag van € 42.125,10 betaald aan [gedaagde sub 2] , onder vermelding van “RC voor betaling openstaande facturen [A] ”. Volgens [eisers c.s] was sprake van een vordering van [A] op [gedaagde sub 2] , die [bestuurder 2] ten onrechte van de rekening van [eiser sub 3] heeft betaald. [eiser sub 3] heeft dit bedrag dus ten onrechte voor [gedaagde sub 2] betaald en [eiser sub 3] vordert dat nu van [gedaagde sub 2] terug.
Volgens [gedaagde sub 2] had zij nog recht op betaling door [eiser sub 3] van de kosten voor een externe huismeester over de maanden februari tot en met juni 2022 van € 18.196,44 en de kosten voor de dienstverlening van [gedaagde c.s] over de periode van april tot en met juni 2022 van
€ 23.928,66 en gaat het hier om de optelsom van die beide bedragen.
3.6.
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom [bestuurder 2] / [gedaagde sub 2] na beëindiging van de samenwerking toegang bleef houden tot de bankrekening van [eiser sub 3] en zonder enig overleg met [eisers c.s] van die rekening bedragen aan zichzelf ( [gedaagde sub 2] ) kon overmaken. [eiser sub 3] betwist dat zij de genoemde bedragen verschuldigd aan [gedaagde sub 2] was en [gedaagde sub 2] heeft niet duidelijk gemaakt dat en waarom zij recht had op deze betaling. Als [bestuurder 2] meende dat [gedaagde sub 2] nog ergens recht op had, had hij [eiser sub 3] gespecificeerde facturen moeten sturen, en had hij zich niet toegang moeten verschaffen tot de bankrekening van [eiser sub 3] en met een vage verwijzing naar een RC verhouding geld van [eiser sub 3] aan zichzelf ( [gedaagde sub 2] ) moeten overmaken. [eisers c.s] kwalificeert dit terecht als toerekenbare tekortkoming van [gedaagde sub 2] die meebrengt dat [gedaagde sub 2] het bedrag van € 42.125,10 dat zij zonder goedkeuring of verantwoording aan zichzelf heeft overgeboekt aan [eiser sub 3] moet (terug-) betalen. De vordering van [eiser sub 3] tegen [gedaagde sub 2] wordt dan ook toegewezen.
3.7.
[eisers c.s] vraagt om hoofdelijke veroordeling van alle gedaagden. De andere gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] , hoeven het bedrag van € 42.125,10 niet aan [eiser sub 3] te betalen. Weliswaar zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zich hoofdelijk hebben verbonden voor de nakoming van de Afwikkelingsovereenkomst, maar [eisers c.s] heeft niet gesteld dat de terugbetaling van de € 42.125,10 een verplichting is die uit de Afwikkelingsovereenkomst voortvloeit.
Uitkering ziekengeld van € 2.791,20
3.8.
De ziekteverzuimverzekeraar van [gedaagde sub 2] heeft in 2021 een bedrag van
€ 13.956,00 aan [eiser sub 3] uitgekeerd. [eiser sub 3] heeft recht op 20% van dit bedrag, zijnde
€ 2.791,20. [gedaagde sub 2] erkent dat zij het bedrag van € 2.791,20 aan [eiser sub 3] verschuldigd is, maar beroept zich op haar opschortingsrecht. [gedaagde sub 2] heeft de betaling van € 2.791,20 opgeschort vanwege de vordering die zij op [eiser sub 3] heeft, namelijk de schade die [gedaagde sub 2] door [eiser sub 3] heeft geleden als gevolg van het niet voor 1 juli 2022 in dienst nemen van personeel (en die vordert zij in reconventie onder D, zie hierna onder 3.26 en verder.
3.9.
Die vordering van [gedaagde sub 2] wordt hierna gedeeltelijk toegewezen. Dat betekent dat zij zich terecht op opschorting heeft kunnen beroepen. Omdat de vordering van [gedaagde sub 2] nu echter gedeeltelijk wordt toegewezen, heeft zij geen belang meer bij haar beroep op opschorting. Zij moet aan [eiser sub 3] € 2.791,20 voldoen. Er wordt geen rente toegewezen.
3.10.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zijn het bedrag van € 2.791,20 niet aan [eiser sub 3] verschuldigd. [eisers c.s] heeft niet onderbouwd waarom zij deze vordering ook op de andere gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] , heeft. De rechtbank verwijst naar wat zij hiervoor onder 3.7 heeft overwogen en wijst deze vordering tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] daarom af.
Incassokosten Miele van € 1.196,30
3.11.
[eisers c.s] vordert de incassokosten voor een door [gedaagde c.s] te laat betaalde factuur van Miele. De incassokosten bedragen € 1.196,30 en zijn door [eiser sub 3] voldaan. [eisers c.s] stelt dat de incassokosten het gevolg zijn van tekortschieten van [gedaagde c.s] in de nakoming van de uitvoering van de management- / financiële [gedaagde sub 2] , omdat zij de factuur te laat heeft betaald. [gedaagde c.s] betwist gemotiveerd dat de te late betaling aan haar te wijten valt, en [eisers c.s] stelt daar feitelijk niets tegenover. De vordering wordt dan ook afgewezen.
Het bedrag van € 146.423,91 dat [gedaagde c.s] in de periode 2016 t/m 2022 teveel in rekening heeft gebracht
3.12.
Volgens [eisers c.s] heeft [gedaagde c.s] in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2022 teveel aan beheers,- en managementfees en administratievergoedingen bij haar in rekening gebracht. Het totale bedrag dat daarvoor teveel in rekening zou zijn gebracht, is
€ 146.423,91. Het bedrag wordt uitgesplitst in productie 27 van [eisers c.s] Partijen zouden hebben afgesproken dat de beheersfee € 2.500,00 per maand, de administratievergoeding
€ 2.000,00 per maand en de managementfee € 5.000,00 per maand, zouden zijn. [eisers c.s] onderbouwt deze stelling door te verwijzen naar een concept van de ‘Overeenkomst Servicediensten [adres] SDS november 2015’, welke door partijen niet is ondertekend. [eisers c.s] vordert het verschil tussen wat partijen zouden hebben afgesproken en wat [gedaagde sub 1] daadwerkelijk in rekening heeft gebracht. [gedaagde c.s] betwist dat zij de bedragen genoemd in de concept overeenkomst is overeengekomen. Zij stelt dat de bedragen jaarlijks werden vastgesteld in begrotingen, en dat zij niet meer fees heeft ontvangen dan werd begroot.
Die begrotingen zijn niet overgelegd, maar [eisers c.s] is de partij die een beroep doet op onverschuldigde betaling en het ligt daarom op haar weg om te stellen en te onderbouwen dat zij meer fees heeft betaald dan is overeengekomen. Omdat [eiser sub 1] c.s. alleen maar verwijst naar een niet ondertekende concept overeenkomst, waarbij [gedaagde c.s] niet eens als partij wordt genoemd, heeft zij haar vordering onvoldoende onderbouwd. De vordering wordt dan ook afgewezen.
Huurafdracht van in totaal € 157.462,47 (april en juni 2022)
3.13.
Volgens [eisers c.s] incasseerde [gedaagde c.s] de huur voor [eisers c.s] en werd vervolgens het geïncasseerde bedrag, verminderd met de kosten, aan [eisers c.s] betaald. [gedaagde c.s] zou over de maanden april en juni 2022 te weinig huurafdracht aan [eisers c.s] hebben overgemaakt, namelijk een bedrag van in totaal € 157.462,47 te weinig.
[gedaagde c.s] betwist dit. [gedaagde sub 1] zette alleen de automatische incasso’s voor [eiser sub 3] klaar. De huurafdracht werd door de bewoners dan ook direct naar de bankrekening van [eiser sub 3] overgemaakt. [gedaagde c.s] heeft dit standpunt ook onderbouwd met een bankafschrift van [eiser sub 3] van april en juni 2022. [eisers c.s] heeft dit standpunt niet, althans onvoldoende, gemotiveerd weersproken. De vordering wordt daarom afgewezen.
Voorschot stookkosten van € 2.190,85
3.14.
[eisers c.s] vordert een bedrag van € 2.190,85 voor de afrekening van de stookkosten ‘leegstand’ 2021. Deze vordering wordt afgewezen, omdat het voor de rechtbank onduidelijk blijft wie van wie iets tegoed heeft en waarom. [eisers c.s] heeft onvoldoende gesteld. Omdat de steplicht hiervan op [eisers c.s] rust, en zij daaraan niet heeft voldaan, wordt de vordering afgewezen.
Huursom van [gedaagde sub 3] van € 38.115,00
3.15.
Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde sub 3] vanaf 1 augustus 2021 een huur van
€ 3.500,00 exclusief btw per maand aan [eiser sub 1] zou betalen voor het gebruik van het restaurant van [adres] . Er staat nog een huurbedrag open van € 38.115,00 inclusief btw. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 3] erkend dat zij deze achterstallige huur verschuldigd is, maar doet zij, zo begrijpt de rechtbank, een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid [1] . De rechtbank volgt dit standpunt van [gedaagde sub 3] . Toen de samenwerking tussen [eiser sub 1] en [gedaagde sub 3] nog goed verliep, gold de afspraak dat [gedaagde sub 3] pas huur aan [eiser sub 1] hoefde te betalen als er met het restaurant winst werd gemaakt. In de periode eind 2018 tot 1 augustus 2021 betaalde [gedaagde sub 3] geen huur aan [eiser sub 1] . Omdat het restaurant vanaf medio 2021 goed begon te lopen en er winst werd gemaakt, is [gedaagde sub 3] huur gaan betalen. Door de overheidsmaatregelen als gevolg van de coronacrisis moest het restaurant in november 2021 tot en met februari 2022 sluiten, waardoor [gedaagde sub 3] te maken kreeg met een omzetverlies. Aangezien partijen eerder uitdrukkelijk hadden afgesproken dat zolang [gedaagde sub 3] geen winst maakte ze geen huur hoefde te betalen, had [eiser sub 1] zich als verhuurder tegenover [gedaagde sub 3] redelijker moeten opstellen toen het restaurant, kort nadat ze voor het eerst huur was gaan betalen weer moest sluiten. Zij had de huur voor het restaurant met ongeveer de helft moeten verlagen. De rechtbank zal daarom € 20.000,00 inclusief btw aan [eiser sub 1] toewijzen.
3.16.
Alleen [gedaagde sub 3] is het bedrag van € 20.000,00 inclusief btw aan [eiser sub 1] verschuldigd, omdat zij de huurder is. Deze vordering is niet gebaseerd op de Afwikkelingsovereenkomst, waardoor [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zich niet hoofdelijk aan deze betalingsverplichting hebben verbonden.
Personeelskosten van € 6.360,00 per jaar
3.17.
[eisers c.s] stelt dat [gedaagde c.s] in de periode 2016 tot en met 2020 onterecht ‘overige personeelskosten’ in rekening heeft gebracht. Dit wordt door [gedaagde c.s] gemotiveerd betwist. De kosten zijn in opdracht van [eiser sub 3] gemaakt en bij de bewoners in rekening gebracht. Dit volgt ook uit de memo van [eiser sub 1] aan de voorzitter van de bewonersraad van [adres] . Dit is door [eisers c.s] tijdens de mondelinge behandeling onvoldoende weersproken. [eisers c.s] had gelet op haar stelplicht en hetgeen [gedaagde c.s] heeft toegelicht en onderbouwd, concreet moeten benoemen waarom de kosten door [gedaagde c.s] niet gemaakt zouden zijn. Dit heeft zij niet gedaan en daarom wordt de vordering afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten van € 4.567,75
3.18.
[eisers c.s] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat [eisers c.s] niet heeft gesteld dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en dat de kosten waarvan zij vergoeding vordert, moeten worden beschouwd als buitengerechtelijke kosten.
Wettelijke rente
3.19.
[eisers c.s] vordert wettelijke handelsrente over de diverse gevorderde bedragen vanaf de datum van verzuim of de dag van de dagvaarding. [eisers c.s] heeft niet gesteld dat de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van de geldsom uit een handelsovereenkomst voortvloeit, zodat de wettelijke rente in plaats van de wettelijke handelsrente wordt toegewezen. Ook is door [eisers c.s] niets gesteld over het moment van intreden van verzuim, zodat de wettelijke rente slechts zal worden toegewezen met ingang van de datum van de dagvaarding.
Verweren rechtsverwerking, verjaring en schending klachtplicht slagen niet
3.20.
[eisers c.s] doet nog een algemeen beroep op verjaring, rechtsverwerking en het schenden van de klachtplicht, maar deze verweren slagen niet. [eisers c.s] maakt deze verweren niet concreet. Het is onduidelijk op welke vorderingen deze verweren zien. [eisers c.s] had per vordering concreet en duidelijk moeten maken waarom deze verweren opgaan. Dit heeft zij nagelaten.
Conclusie
3.21.
Samengevat komt het voorgaande op het volgende neer:
[gedaagde c.s] moet aan [eisers c.s] de bij de rekening-courant behorende crediteurenspecificaties van [eiser sub 3] over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2022 verstrekken op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
[gedaagde sub 2] moet aan [eiser sub 3] een bedrag van € 42.125,10, vermeerderd met de wettelijke rente, betalen.
[gedaagde sub 2] moet aan [eiser sub 3] een bedrag van € 2.791,20 betalen.
[gedaagde sub 3] moet aan [eiser sub 1] het bedrag van € 20.000,00 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente, betalen.
in reconventie
Vordering C, vergoeding managementdiensten van € 19.875,00
3.22.
[gedaagde sub 1] vordert een vergoeding van € 2.904,00 voor de door haar uitgevoerde managementdiensten in de maanden juli tot en met oktober 2022. Partijen zijn in overweging R van de Afstemmingsovereenkomst overeengekomen dat [gedaagde sub 1] in de periode vanaf de beëindigingsdatum tot eind 2022 gedurende 8 uur per maand tegen een uurtarief van € 75,00 exclusief btw een medewerker beschikbaar zal stellen om vragen van [eiser sub 1] te beantwoorden aangaande de managementdiensten. [gedaagde sub 1] heeft voor de maanden juli tot en met oktober 2022 32 uur in rekening gebracht. Kennelijk voorzagen partijen dat deze uren zouden worden gemaakt. [eisers c.s] heeft niet gemotiveerd betwist dat [gedaagde sub 1] deze uren heeft gemaakt. [eiser sub 1] moet de afspraken uit de Afwikkelingsovereenkomst nakomen en daarom € 2.904,00 aan [gedaagde sub 1] betalen.
3.23.
[eiser sub 2] en [eiser sub 3] hebben zich met de Afwikkelingsovereenkomst hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen van [eiser sub 1] uit de overeenkomst. Daarom wordt [eisers c.s] hoofdelijk veroordeeld om € 2.904,00 aan [gedaagde sub 1] te betalen.
3.24.
[gedaagde sub 1] vordert over dit bedrag de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2022 (de einddatum van dienstverleningsovereenkomsten tussen partijen) of de vervaldatum van de factuur. Er is sprake van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, omdat het om een overeenkomst tot het leveren van een dienst tegen betaling gaat, zodat de wettelijke handelsrente wordt toegewezen. De factuur ten bedrage van € 2.904,00 moest op 30 januari 2023 zijn voldaan. Vanaf die datum is [eisers c.s] dan ook in verzuim. [eisers c.s] is dan ook over de factuur van € 2.904,00 de wettelijke handelsrente vanaf 30 januari 2023 verschuldigd.
3.25.
Verder vordert [gedaagde sub 1] van [eisers c.s] een bedrag van € 16.971,00 voor de tijd die het haar heeft gekost om de administratie aan [eisers c.s] over te dragen. [gedaagde sub 1] heeft in overweging M van de Afwikkelingsovereenkomst de verplichting op zich genomen om bepaalde informatie, waaronder de administratie, aan [eisers c.s] , te verstrekken. [gedaagde sub 1] stelt niet waarom zij de ‘tijd’ als gevolg voor de nakoming van deze verplichting bij [eisers c.s] in rekening mag brengen. Daarom wordt deze vordering afgewezen.
Vordering D, personeelskosten van € 116.007,41
3.26.
[eiser sub 3] moet de personeelskosten van de werknemers die vanaf 1 juli 2022 nog in dienst zijn gebleven bij [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 2] vergoeden. Dit oordeel baseert de rechtbank op het volgende. [gedaagde sub 2] is opgericht ten behoeve van [eiser sub 3] . De werknemers die feitelijk voor [eiser sub 3] werkzaam waren, waren formeel bij [gedaagde sub 2] in dienst. [gedaagde c.s] stelt onbetwist dat [eisers c.s] dit zo wilde om aan toepassing van de Zorg & Welzijn CAO te ontkomen. Verder was [gedaagde sub 2] een lege entiteit, zonder eigen inkomsten. Partijen zijn in de Afwikkelingsovereenkomst (onder H) overeengekomen dat alle medewerkers die ten tijde van het aangaan van de Afwikkelingsovereenkomst in dienstbetrekking waren bij [gedaagde sub 2] , in de gelegenheid worden gesteld onder ongewijzigde arbeidsvoorwaarden hun huidige werkzaamheden voort te zetten bij [eiser sub 3] , dan wel bij een aan [eiser sub 3] gelieerde entiteit. Dit moest op grond van de Afwikkelingsovereenkomst voor 1 juli 2022 zijn gebeurd. [eiser sub 3] heeft vier werknemers niet voor 1 juli 2022 onder dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst genomen, namelijk: mevrouw [medewerker 1] (hierna: [medewerker 1] ), mevrouw [medewerker 2] (hierna: [medewerker 2] ), de heer [medewerker 3] (hierna: [medewerker 3] ) en mevrouw [medewerker 4] (hierna: [medewerker 4] ). Dit blijkt onder andere uit de door [gedaagde c.s] overgelegde verklaringen van deze vier werknemers en het feit dat [eisers c.s] tijdens de mondelinge behandeling niet heeft betwist dat deze werknemers niet bij [eiser sub 3] in dienst zijn getreden. Het verweer van [eisers c.s] dat deze werknemers niet over wilden, wordt door de overgelegde verklaringen ontkracht; [eisers c.s] heeft niet hard gemaakt dat zij daadwerkelijk deze werknemers heeft aangeboden dat zij onder ongewijzigde arbeidsvoorwaarden – en dus zonder verslechtering van hun positie – bij [eiser sub 1] of een daaraan gelieerde entiteit in dienst konden komen.
3.27.
[gedaagde sub 2] stelt dat haar kosten voor voornoemde werknemers in de periode 1 januari tot en met 31 augustus 2023 in totaal € 116.007,41 bedragen. [bestuurder 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat er een verzuimverzekering voor werknemers is en dat (een groot deel van) de personeelskosten van de zieke werknemers [medewerker 3] en [medewerker 4] door de verzekeraar zal zijn of worden vergoed. Deze vergoeding van de verzekeraar dient te worden verrekend met de loonkosten en verzuimkosten van de zieke werknemers. Ook dit is door [bestuurder 2] tijdens de mondelinge behandeling erkend. [gedaagde sub 2] heeft niet inzichtelijk gemaakt of een deel van de loon- en verzuimkosten van [medewerker 3] en [medewerker 4] niet is vergoed en heeft ten onrechte het volle pond geëist. De rechtbank gaat er bij gebrek aan door [gedaagde c.s] geboden duidelijkheid vanuit dat de volledige loon- en verzuimkosten van [medewerker 3] en [medewerker 4] door de verzekeraar worden vergoed. Daarom wordt de vordering wat betreft de loon- en verzuimkosten van [medewerker 3] en [medewerker 4] afgewezen.
3.28.
De personeelskosten van de andere medewerkers, [medewerker 1] en [medewerker 2] , moet [eiser sub 3] wel aan [gedaagde sub 2] vergoeden. [eisers c.s] hebben deze werknemers immers, in strijd met de Afstemmingsovereenkomst, niet althans niet behoorlijk in staat gesteld onder ongewijzigde arbeidsomstandigheden hun werk bij [eisers c.s] voort te zetten. Uit de door [gedaagde sub 2] overgelegde berekeningen met onderbouwing maakt de rechtbank op dat de totale gevorderde kosten van [medewerker 1] en [medewerker 2] € 7.275,12 bedragen. Uit productie 19 van [gedaagde c.s] leidt de rechtbank namelijk af dat de loonkosten van [medewerker 1] voor de maand juli 2022 € 3.884,59 en de loonkosten van [medewerker 2] over de periode juli en augustus 2022 (€ 1.815,62 + 1.575,51 =) € 3.391,13 bedragen.
3.29.
[eiser sub 2] en [eiser sub 1] hebben zich met de Afwikkelingsovereenkomst hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen van [eiser sub 3] uit de overeenkomst. Daarom wordt [eisers c.s] hoofdelijk veroordeeld om dit bedrag aan [gedaagde sub 2] te betalen.
3.30.
[gedaagde sub 2] vordert over dit bedrag de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2022, de vervaldata van de facturen of de dag van het instellen van de eis in reconventie. De betalingsverplichting vloeit voort uit de Afwikkelingsovereenkomst. De Afwikkelingsovereenkomst is geen handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, zodat niet de wettelijke handelsrente maar de wettelijke rente wordt toegewezen. [gedaagde sub 2] heeft niets gesteld over het moment van intreden van verzuim, zodat de wettelijke rente slechts zal worden toegewezen met ingang van de dag van het instellen van de eis in reconventie.
Vordering E, € 46.220,05 voor onder andere afkoop verlofuren
3.31.
Dit bedrag bestaat ten eerste uit een bedrag van € 24.557,83 voor de afkoop (per eind juni 2022) van de verlofuren van de werknemers die wel door [eiser sub 3] in dienst zijn genomen. Partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomsten met [gedaagde sub 2] werden beëindigd en dat de werknemers vervolgens een nieuwe arbeidsovereenkomst bij [eiser sub 3] zouden krijgen. Daarbij spraken partijen af dat de reeds opgebouwde verlofuren van de werknemers door [gedaagde sub 2] moesten worden uitbetaald, zodat de werknemers met een nieuw saldo (nihil) bij [eiser sub 3] in dienst konden treden. Gesteld noch gebleken is waarom de kosten van het uitbetalen van de verlofuren voor rekening van [gedaagde sub 2] zou moeten blijven. [gedaagde sub 2] was, als gezegd, een lege entiteit zonder inkomsten die enkel en alleen is opgericht om werknemers voor [eiser sub 3] in dienst te nemen om aan toepassing van de Zorg & Welzijn CAO te ontkomen. Alles wat [gedaagde sub 2] aan de werknemers moet betalen, komt uiteindelijk voor rekening van [eiser sub 3] , en dat geldt dus ook voor deze kosten. [gedaagde sub 2] heeft (productie 19) een niet met stukken of betaalbewijzen onderbouwde berekening overgelegd, waarop een opvallend hoog verlofurentegoed van [bestuurder 2] is te zien. Dit overzicht telt op tot een bedrag van € 24.072,54. Omdat [eisers c.s] de vordering evenwel niet betwist, zal de rechtbank de gevorderde € 24.557,83 toewijzen.
3.32.
[gedaagde sub 2] vordert over dit bedrag de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2022, de vervaldata van de facturen of de dag van het instellen van de eis in reconventie. [gedaagde sub 2] heeft niet gesteld dat de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van de geldsom uit een handelsovereenkomst voortvloeit, zodat de wettelijke rente in plaats van de wettelijke handelsrente wordt toegewezen. [gedaagde sub 2] heeft niets gesteld over het moment van intreden van verzuim, zodat de wettelijke rente slechts zal worden toegewezen met ingang van de dag van het instellen van de eis in reconventie.
3.33.
Ten tweede bestaat dit bedrag uit € 21.622,22 die [gedaagde c.s] te weinig bij [eiser sub 3] in rekening zou hebben gebracht. Dit wordt door [eiser sub 3] betwist en [gedaagde sub 2] onderbouwt niet waarom zij recht zou hebben op een hoger bedrag dan wat zij eerder al bij [eiser sub 3] in rekening heeft gebracht en, omdat zij de financiën van [eiser sub 3] beheerde, aan zichzelf heeft uitgekeerd. De vordering van € 21.622,22 wordt daarom afgewezen.
Vorderring F, vergoeding goodwill, inventaris en voorraad van € 72.340,47
3.34.
[gedaagde sub 3] vordert een bedrag van in totaal € 72.340,47, bestaande uit goodwill
(€ 50.000,00), inventaris (€ 14.124,96) en voorraad (€ 8.215,51) van het restaurant.
[eisers c.s] betwist niet dat zij het bedrag ter hoogte van € 8.215,51 voor de voorraad aan [gedaagde sub 3] moet betalen. Dit gedeelte van de vordering wordt dan ook toegewezen.
3.35.
Het bedrag voor de goodwill en inventaris wordt door [eisers c.s] wel betwist. Partijen zijn in de Afstemmingsovereenkomst overeengekomen dat partijen nader in overleg zullen treden over een mogelijke vergoeding voor de toekomstige exploitatie van het restaurant voor [gedaagde sub 3] . Tijdens de mondelinge behandeling is door partijen bevestigd dat het restaurant in [adres] door [eiser sub 1] is voortgezet. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat [eiser sub 1] aan [gedaagde sub 3] ten minste enige vergoeding voor de goodwill moet betalen. De door [gedaagde sub 3] gevorderde vergoeding van € 50.000,00 is door [eisers c.s] betwist en mist een onderbouwing. De rechtbank schat daarom de goodwill. Zij komt tot een bedrag van € 15.000,00. Aangezien [eiser sub 2] en [eiser sub 3] zich met de Afwikkelingsovereenkomst hoofdelijk hebben verbonden voor de verplichtingen uit de Afwikkelingsovereenkomst van [eiser sub 1] en het betalen van een vergoeding voor de goodwill een verplichting is die voortvloeit uit de Afwikkelingsovereenkomst, wordt [eisers c.s] hoofdelijk veroordeeld om dit bedrag aan [gedaagde sub 3] te betalen.
3.36.
De waarde van de (losse) inventaris is door [gedaagde sub 3] gebaseerd op de kostprijs. [eiser sub 1] heeft daartegenin gebracht dat de inventaris inmiddels vijf jaar oud is en grotendeels is afgeschreven, hetgeen door [gedaagde sub 3] niet is betwist. De gevorderde vergoeding voor de inventaris wordt daarom afgewezen.
3.37.
[eiser sub 2] en [eiser sub 3] hebben zich met de Afwikkelingsovereenkomst hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen van [eiser sub 1] uit de overeenkomst. Daarom wordt [eisers c.s] hoofdelijk veroordeeld om € 23.215,51 (€ 8.215,51 + € 15.000,00) aan [gedaagde sub 3] te betalen.
3.38.
[gedaagde sub 3] vordert over dit bedrag de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2022, de vervaldata van de facturen of de dag van het instellen van de eis in reconventie. De betalingsverplichting vloeit voort uit de Afwikkelingsovereenkomst. De Afwikkelingsovereenkomst in geen handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, zodat niet de wettelijke handelsrente maar de wettelijke rente wordt toegewezen. [gedaagde sub 2] heeft niets gesteld over het moment van intreden van verzuim, zodat de wettelijke rente slechts zal worden toegewezen met ingang van de dag van het instellen van de eis in reconventie.
Conclusie
3.39.
Samengevat komt het voorgaande op het volgende neer:
[eisers c.s] wordt hoofdelijk veroordeeld om een bedrag van € 2.904,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, aan [gedaagde sub 1] te betalen.
[eisers c.s] wordt hoofdelijk veroordeeld een bedrag van € 7.275,12, vermeerderd met de wettelijke rente, aan [gedaagde sub 2] te betalen.
[eiser sub 3] moet aan [gedaagde sub 2] een bedrag van € 24.557,83, vermeerderd met de wettelijke rente, betalen.
[eisers c.s] wordt hoofdelijk veroordeeld om een bedrag van € 23.215,51, vermeerderd met de wettelijke rente, aan [gedaagde sub 3] te betalen.
in conventie en in reconventie
Proceskosten
3.40.
Omdat beide partijen zowel in conventie als in reconventie gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten in conventie en in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde c.s] hoofdelijk om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis te verstrekken de bij de rekening-courant behorende crediteurenspecificaties van [eiser sub 3] over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2022 onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan deze veroordeling voldoet met een maximum van € 10.000,00,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiser sub 3] te betalen een bedrag van € 42.125,10, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 27 oktober 2022 tot de dag van algehele voldoening,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiser sub 3] te betalen een bedrag van € 2.791,20,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 3] om aan [eiser sub 1] te betalen een bedrag van € 20.000,00 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 27 oktober 2022 tot de dag van algehele voldoening,
in reconventie
4.5.
veroordeelt [eisers c.s] hoofdelijk tot betaling aan [gedaagde sub 1] van een bedrag van
€ 2.904,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente hierover vanaf 30 januari 2023 tot de dag van algehele voldoening,
4.6.
veroordeelt [eisers c.s] hoofdelijk tot betaling aan [gedaagde sub 2] van een bedrag van
€ 7.275,12, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 18 januari 2023 tot de dag van algehele voldoening,
4.7.
veroordeelt [eiser sub 3] om aan [gedaagde sub 2] te betalen een bedrag van € 24.557,83, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2023 tot de dag van algehele voldoening,
4.8.
veroordeelt [eisers c.s] hoofdelijk tot betaling aan [gedaagde sub 3] van een bedrag van
€ 23.215,51, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 18 januari 2023 tot de dag van algehele voldoening,
in conventie en in reconventie
4.9.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.10.
verklaart 4.1 tot en met 4.8 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.
MvD 5633

Voetnoten

1.Artikel 6:248 lid 1 BW.