In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 2 april 2024, hebben partijen, een man en een vrouw, een verzoek ingediend tot wijziging van voorlopige voorzieningen die eerder zijn vastgesteld in het kader van hun echtscheidingsprocedure. De man verzocht om het gebruik van de echtelijke woning en een verlaging van de partneralimentatie, terwijl de vrouw zich hiertegen verzette en om een verhoging van de alimentatie vroeg. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de strenge criteria voor wijziging van voorlopige voorzieningen niet waren voldaan. De rechtbank benadrukte dat voorlopige voorzieningen bedoeld zijn om rust en duidelijkheid te scheppen in de echtscheidingsprocedure en dat wijzigingen alleen mogelijk zijn bij evidente en sprekende gevallen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden niet zodanig waren gewijzigd dat de eerdere beslissingen niet in stand konden blijven. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 april 2024.