ECLI:NL:RBMNE:2024:1847

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
10528973
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en terugbetaling huur en waarborgsom na ontruiming van onderhuurder

In deze zaak heeft eiser als onderhuurder een kamer gehuurd van gedaagde. De hoofdhuurovereenkomst tussen gedaagde en de hoofdverhuurder is ontbonden, waarna de deurwaarder de woning, inclusief de kamer van eiser, heeft ontruimd. Eiser vordert schadevergoeding van gedaagde voor de ontruiming, terugbetaling van de waarborgsom en een deel van de huur. Gedaagde betwist de vorderingen en stelt dat de onderhuurovereenkomst van rechtswege is geëindigd door de ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst. De kantonrechter oordeelt dat eiser recht heeft op terugbetaling van de huur voor de periode waarin hij geen gebruik kon maken van de kamer, evenals de waarborgsom, omdat de kamer leeg is opgeleverd. De kantonrechter wijst ook een schadevergoeding toe voor de verloren spullen van eiser, maar schat deze lager in dan gevorderd. De vordering tot schadevergoeding voor hotelkosten en andere uitgaven wordt volledig toegewezen. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10528973 \ UC EXPL 23-3664 RJ/58605
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. P.K. Singh,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigden: mr. C.P. Visser en mr. H.A.J. van Rens.
Partijen worden hierna [eiser] respectievelijk [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 juni 2023 met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord met productie 1.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 november 2023. Daarbij is [eiser] verschenen, samen met zijn gemachtigde, mr. Singh. [gedaagde] is niet verschenen, maar een van zijn gemachtigden, mr. van Rens, is wel verschenen. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat het vonnis in deze zaak vandaag wordt uitgesproken.

2.Wat is er gebeurd?

2.1.
[eiser] huurde sinds 1 juni 2020 als onderhuurder een kamer (onzelfstandige woonruimte) aan het adres [adres] in [plaats] van [gedaagde] , voor een maandelijkse huurprijs van € 475,00 die bij vooruitbetaling verschuldigd was. [gedaagde] huurde op zijn beurt de hele woning van hoofdverhuurder, de heer [hoofdverhuurder] (hierna: [hoofdverhuurder] ). Tussen [gedaagde] en [hoofdverhuurder] is een geschil ontstaan over de huurbetalingen. Bij verstekvonnis van 5 januari 2022 is de huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [hoofdverhuurder] ontbonden en is [gedaagde] veroordeeld om de woning inclusief onderhuurders te ontruimen. Op 2 februari 2022 heeft de deurwaarder de woning, waaronder de kamer van [eiser] , ontruimd.

3.Wat wil [eiser] en wat vindt [gedaagde] daarvan?

3.1.
[eiser] stelt dat hij niet op de hoogte was van de ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst en de ontruiming. Volgens [eiser] wilde hij op 2 februari 2022 de woning in, maar kwam hij er toen achter dat het slot was vervangen en zijn kamer was ontruimd. De deurwaarder heeft zijn bezittingen meegenomen c.q. vernietigd, op twee dozen met spullen na die voor de deur waren achtergelaten.
3.2.
[eiser] stelt dat hij op 9 januari 2023 de met [gedaagde] gesloten onderhuurovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden per 2 februari 2022. Daarom wil [eiser] zijn betaalde huur terug voor de periode van 2 februari 2022 tot en met 28 februari 2022. Dit komt neer op een bedrag van € 459,38. Ook vordert [eiser] de waarborgsom van € 475,00 terug, omdat de kamer leeg is opgeleverd. Verder vordert [eiser] schadevergoeding, omdat hij vanaf 2 februari 2022 tijdelijk in een hotel heeft moeten verblijven (€ 137,16), eten heeft moeten bestellen (€ 56,70) en kosten heeft moeten maken voor toiletartikelen en dergelijke (€ 60,83). Tot slot vordert [eiser] schadevergoeding van € 4.271,15 voor zijn ontruimde spullen die hij niet in de twee dozen heeft aangetroffen. Een en ander vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 januari 2023, buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde] is het niet met de vorderingen eens en concludeert tot afwijzing daarvan. Volgens [gedaagde] is er van (buitengerechtelijke) ontbinding geen sprake en is de onderhuurovereenkomst tussen [eiser] en hem van rechtswege geëindigd vanwege de ontbinding van zijn met [hoofdverhuurder] gesloten hoofdhuurovereenkomst. [gedaagde] is dus geen enkele vergoeding verschuldigd op grond van de door [eiser] gestelde ontbinding. Verder heeft [eiser] het gehuurde niet zelf leeg en ontruimd aan [gedaagde] opgeleverd, waardoor [eiser] geen recht heeft op restitutie van de waarborgsom. Ook stelt [gedaagde] dat [eiser] eigen schuld heeft aan de ontstane huurachterstand bij [hoofdverhuurder] en de ontruiming ten gevolge daarvan, omdat de gedragingen van [eiser] zouden hebben geleid tot het vertrek van de overige bewoners en de daaruit voortvloeiende huurachterstand. Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eiser] wetenschap had van de ontruiming en nagelaten heeft om zijn schade te beperken. Tot slot vindt [gedaagde] dat [eiser] de schade niet voldoende concreet heeft onderbouwd. Daarom moet de schade worden begroot op nihil.

4.Wat vindt de kantonrechter?

4.1.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
De vordering tot terugbetaling van huur
4.2.
[eiser] stelt dat hij op 9 januari 2023 op grond van artikel 7:210 lid 1 in verbinding met 7:267 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de onderhuurovereenkomst met [gedaagde] buitengerechtelijk heeft ontbonden met ingang van 2 februari 2022. Daarom wil [eiser] terugbetaling van de huur over de periode 2 februari 2022 tot en met 28 februari 2022. [gedaagde] stelt dat [eiser] de overeenkomst niet heeft kunnen ontbinden, omdat met het eindigen van de hoofdhuurovereenkomst tussen [hoofdverhuurder] en [gedaagde] , de onderhuurovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] van rechtswege is geëindigd. Dientengevolge kunnen er ook geen ongedaanmakingsverplichtingen ontstaan.
4.3.
De kantonrechter verwerpt de stelling van [gedaagde] , dat met de gerechtelijke ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst tussen [hoofdverhuurder] en [gedaagde] op 5 januari 2022 de onderhuurovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] op die datum van rechtswege is geëindigd. [gedaagde] heeft deze stelling ook niet gemotiveerd. De onderhuurovereenkomst is met de gerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst tussen [hoofdverhuurder] en [gedaagde] niet van rechtswege geëindigd en duurde voort.
4.4.
Op grond van artikel 7:210 BW kan de huurder de huurovereenkomst ontbinden wanneer er sprake is van een gebrek dat het genot dat de huurder mocht verwachten geheel onmogelijk maakt en de verhuurder niet verplicht is het gebrek te verhelpen. Een gebrek is onder andere een niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten. [1] De verhuurder is niet verplicht om een gebrek te verhelpen, wanneer dit onmogelijk is. [2] De stelplicht en de bewijslast dat een gebrek aan de huurder is toe te rekenen, rust op de verhuurder.
4.5.
Op 2 februari 2022 is de woning, waaronder de kamer, ontruimd en is het slot van de woning vervangen, waardoor sindsdien [eiser] de woning en dus ook de kamer niet meer in kon en het genot van de kamer hem geheel onmogelijk is gemaakt. [eiser] heeft gesteld dat dit niet aan hem toe te rekenen is. Volgens [gedaagde] is door toedoen van [eiser] de tussen [hoofdverhuurder] en [gedaagde] gesloten hoofdhuurovereenkomst ontbonden met de ontruiming van de woning tot gevolg, omdat de gedragingen van [eiser] er toe zouden hebben geleid dat de overige bewoners zijn vertrokken en er daardoor een huurachterstand aan de zijde van [gedaagde] in zijn relatie met [hoofdverhuurder] is ontstaan. De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] hiermee bedoelt dat vorenbedoelde ontbinding van de hoofdhuuroverkomst en de ontruiming wél aan [eiser] toe te rekenen zijn. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling echter aangegeven dat de situatie juist andersom was en dat de overige onderhuurders vanwege psychische problemen van [gedaagde] hun onderhuurovereenkomsten hebben opgezegd. Gelet op de onderbouwing van [eiser] en het ontbreken van een nadere onderbouwing van [gedaagde] , heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de ontruiming aan [eiser] is toe te rekenen. Dat er sprake is van een gebrek komt hiermee vast te staan. Ook stelt de kantonrechter vast dat het voor [gedaagde] niet verplicht was om het gebrek te herstellen, omdat dit door de ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst tussen [gedaagde] en [hoofdverhuurder] met de ontruiming van de woning tot gevolg onmogelijk was.
4.6.
Gezien bovenstaande is er voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:210 BW en was [eiser] daarom bevoegd om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. Met de ontvangst van de ook per e-mail verstuurde brief van 9 januari 2023 is de onderhuurovereenkomst op 9 januari 2023 ontbonden en niet op 2 februari 2022. Anders dan [eiser] veronderstelt heeft de ontbinding geen terugwerkende kracht. [3]
4.7.
Door ontbinding van de huurovereenkomst ontstaat op grond van artikel 6:271 BW de verplichting voor partijen tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. Dit betekent dat [gedaagde] de huurprijs moet terugbetalen voor de periode dat [eiser] geen gebruik heeft kunnen maken van het gehuurde zoals [eiser] gevorderd heeft. De vordering tot terugbetaling van de huurprijs over de periode van 2 februari 2022 tot en met 28 februari 2022 van € 459,38 wordt daarom toegewezen.
De vordering tot terugbetaling van de waarborgsom
4.8.
[eiser] stelt dat hij recht heeft op terugbetaling van de betaalde waarborgsom van
€ 475,00, omdat het gehuurde leeg is opgeleverd en de kamer geen gebreken vertoonde. [gedaagde] stelt dat [eiser] geen recht heeft op terugbetaling van de waarborgsom, omdat:
  • [hoofdverhuurder] [eiser] op de hoogte heeft gesteld van de gerechtelijke ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst en de ontruiming van de woning;
  • [gedaagde] [eiser] op de dag van de ontruiming meerdere keren heeft gebeld opdat [gedaagde] zelf zijn spullen kon ontruimen terwijl [eiser] die oproepen structureel heeft genegeerd;
  • [eiser] niet zelf het gehuurde leeg heeft opgeleverd, maar dat de deurwaarder dat heeft gedaan en de kosten daarvan bij [gedaagde] in rekening zijn gebracht.
4.9.
De kantonrechter verwerpt voormelde stellingen van [gedaagde] als niet onderbouwd.
[gedaagde] heeft immers geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat [hoofdverhuurder] [eiser] op de hoogte heeft gesteld van het ontbindings- en ontruimingsvonnis van 5 januari 2022 en/of de op 2 februari 2022 geplande ontruiming. De door [gedaagde] overgelegde e-mail van [hoofdverhuurder] aan [eiser] van 15 september 2021 blijkt van het voornemen van [hoofdverhuurder] tot ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst wegens een huurachterstand; daaruit blijkt niet van een daadwerkelijke ontbinding en evenmin van een op 2 februari 2022 geplande ontruiming. Uit deze e-mail kan niet worden afgeleid dat [eiser] wist of behoorde te weten dat de woning op 2 februari 2022 ontruimd ging worden, op basis waarvan [eiser] tijdig zijn spullen uit zijn kamer had kunnen verwijderen.
Evenmin heeft [gedaagde] belgegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij op 2 februari 2022 überhaupt telefonisch contact met [eiser] heeft geprobeerd op te nemen. Ten overvloede merkt de kantonrechter daarbij op dat ook al had [gedaagde] [eiser] op de dag van ontruiming met succes bereikt, dan blijft staan dat [gedaagde] geen feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat van [eiser] verwacht kon worden dat hij direct naar de woning zou kunnen komen om zijn spullen uit zijn kamer te verwijderen.
Dat [eiser] de kamer niet zelf heeft ontruimd, laat onverlet dát de kamer is ontruimd en feitelijk leeg is opgeleverd.
De ontbinding van de tussen [hoofdverhuurder] en [gedaagde] gesloten hoofdhuurovereenkomst en de daarop volgende ontruiming van de woning zijn het gevolg van tekortkoming door [gedaagde] in de nakoming van de hoofdhuurovereenkomst met [hoofdverhuurder] . In dat kader liggen de kosten voor ontruiming in de risicosfeer van [gedaagde] en niet in die van [eiser] . Gesteld noch gebleken is dat het gehuurde niet in dezelfde staat is opgeleverd als bij aanvang van de tussen [eiser] en [gedaagde] gesloten onderhuurovereenkomst of dat er gebreken waren die voor rekening van [eiser] zouden moeten komen. [gedaagde] moet de waarborgsom van € 475,00 daarom aan [eiser] terugbetalen.
De gevorderde schadevergoedingen
De ontruimde, verloren spullen
4.10.
[eiser] stelt dat [gedaagde] bij de beëindiging en de bepaling van het tijdstip van ontruiming onvoldoende voor zijn belangen heeft gewaakt en vordert daarom op grond van artikel 7:278 lid 2 BW schadevergoeding van € 4.271,15 als waarde van zijn ontruimde spullen die niet in de twee dozen zaten/hij niet terug heeft gekregen. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft [eiser] foto’s overgelegd van zijn kamer en een lijst opgesteld met spullen die zich in zijn kamer bevonden en de waarde hiervan.
4.11.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] weliswaar heeft gesteld dat hij voor de belangen van [eiser] heeft gewaakt door hem op 2 februari 2022 meermalen te bellen opdat [eiser] zijn spullen veilig kon stellen, maar deze stelling heeft hij niet onderbouwd. Zie in dit verband wat onder 4.9. over het gestelde telefonisch contact staat. Omdat [gedaagde] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij voldoende voor de belangen van [eiser] heeft gewaakt, moet hij in beginsel de schade van [eiser] ten gevolge hiervan aan hem vergoeden.
4.12.
[gedaagde] stelt echter dat [eiser] eigen schuld heeft, omdat [eiser] de veroorzaker is van de situatie die heeft geleid tot de financiële problemen van [gedaagde] en daaruit voortvloeiend de ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst en ontruiming. Daarnaast had [eiser] volgens [gedaagde] wetenschap van de ontbinding en ontruiming en heeft [eiser] desondanks nagelaten om zijn schade te voorkomen c.q. beperken.
4.13.
De kantonrechter verwerpt deze stellingen van [gedaagde] . Het beroep van [gedaagde] op eigen schuld en wetenschap van [eiser] met betrekking tot de ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst en ontruiming van de woning gaat niet op. De kantonrechter verwijst ter motivering van dit oordeel naar wat onder punt 4.5. respectievelijk 4.9. hierover is overwogen en geoordeeld. De kantonrechter verwerpt dan ook de stelling van [gedaagde] dat [eiser] zijn schade had kunnen beperken door op 2 februari 2022 zijn spullen uit de kamer te verwijderen.
4.14.
[gedaagde] betwist de omvang van de door [eiser] gestelde schade/waarde van de verloren spullen.
4.15.
[eiser] heeft een bedrag van € 4.271,15 aan schadevergoeding gevorderd voor zijn verloren spullen. Bij het vaststellen van de waarde van zijn spullen heeft [eiser] rekening gehouden met ‘nieuw voor oud’ en gekeken naar wat ‘nieuwe’ spullen kosten in de winkel en bij de kringloop. [gedaagde] heeft de omvang van de gestelde schade betwist. Zo heeft [gedaagde] er onder meer op gewezen dat op de lijst van [eiser] veel spullen staan die niet op de overgelegde foto’s te zien zijn. Bovendien heeft [eiser] geen aankoopbewijzen overgelegd en zou het ook kunnen zijn dat [eiser] de spullen ergens gratis heeft opgehaald. Volgens [gedaagde] moet de waarde van de spullen worden begroot op nihil.
4.16.
De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] op grond van artikel 150 Rv duidelijkheid dient te verschaffen over de omvang en de waarde van zijn spullen. Aan [eiser] mag in dit verband echter niet te strenge eisen worden gesteld: het is immers door toedoen van [gedaagde] dat niet precies kan worden vastgesteld welke spullen zich in de kamer bevonden, omdat de kamer is ontruimd. Gelet hierop kan [eiser] ook niet worden verweten dat op de lijst van [eiser] spullen staan die niet op de overgelegde foto’s te zien zijn en hij ten bewijze van de waarde en ouderdom niet in het bezit (meer) is van aankoopbewijzen van zijn spullen. De kantonrechter verlangt geen nader concreet bewijs van de omvang en de waarde van [eiser] spullen en zal de schade op de voet van artikel 6:97 BW op basis van de thans beschikbare gegevens schattenderwijs begroten. Daarbij neemt de kantonrechter het volgende in aanmerking.
4.17.
Als uitgangspunt voor berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding dient dat [eiser] zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven, dus dat zijn kamer niet zou zijn ontruimd. Gekeken moet dus worden naar de kosten die [eiser] moet maken om zijn spullen te vervangen. Er moet niet gekeken worden naar de nieuwprijs, maar naar wat het zou kosten om precies dezelfde spullen in dezelfde (tweedehands) staat te kopen.
4.18.
[eiser] heeft gesteld en voldoende onderbouwd door middel van de foto’s en de lijst met spullen dat hij schade heeft geleden, die niet begroot kan worden op nihil. Vasstaat immers dat de volledige inboedel – op de inhoud van twee dozen na – is ontruimd. Bovendien heeft [gedaagde] niet weersproken dat de overgelegde foto’s van de kamer van [eiser] zijn. Op basis van de foto’s stelt de kantonrechter vast dat [eiser] in het bezit was van spullen die je zou verwachten op een kamer van een man van [eiser] leeftijd. Daarbij komt de bijgevoegde lijst de kantonrechter niet ongeloofwaardig over.
4.19.
Wel vindt de kantonrechter dat [eiser] niet voldoende heeft onderbouwd hoe hij aan de bedragen bij de verschillende spullen op de lijst gekomen is. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij heeft gekeken naar wat ‘nieuwe’ spullen kosten in de winkel en bij de kringloop, maar heeft dit niet per zaak gespecificeerd. De kantonrechter weet dus niet welke bedragen [eiser] heeft gebaseerd op de nieuwprijs en welke bedragen zijn gebaseerd op de waarde van de spullen bij de kringloop. [eiser] had hier meer duidelijkheid over moeten verschaffen.
4.20.
Al het voorgaande in aanmerking nemende schat de kantonrechter de schade van [eiser] ten gevolge van de ontruiming van zijn kamer op € 1.000,00. De kantonrechter wijst daarom € 1.000,00 als waarde van de verloren spullen aan schadevergoeding toe.
Kosten hotel, eten bestellen en toiletartikelen
4.21.
[eiser] vordert schadevergoeding voor tijdelijk verblijf in een hotel (€ 137,60), besteld eten (€ 56,70) en overige kosten zoals toiletartikelen en dergelijke (€ 60,83). [gedaagde] heeft deze kosten niet betwist en hij heeft aangegeven dat ze niet onredelijk voorkomen. Bovendien is in punt 4.5. overwogen dat het beroep van [gedaagde] op eigen schuld niet slaagt. De kantonrechter vindt deze kosten ook niet onredelijk en wijst de vordering van in totaal € 254,69 (€ 137,16 + € 56,70 + € 60,83) daarom toe.
Buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente
4.22.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 784,09. [gedaagde] stelt dat [eiser] geen recht heeft op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, omdat [eiser] procedeert op basis van een toevoeging en omdat de werkzaamheden die zijn verricht volgens [gedaagde] zien op werkzaamheden die onder de proceskosten vallen.
4.23.
De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Een aanmaning geldt als een incassohandeling. De kantonrechter verwerpt de stelling [gedaagde] dat [eiser] geen belang heeft bij de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten, omdat het enkele feit dat [eiser] procedeert op basis van een toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand, niet aan de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten in de weg staat.
4.24.
Aangezien een totaalbedrag van € 2.189,07 wordt toegewezen (zie punt 4.26.), zullen de buitengerechtelijke kosten in overeenstemming met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten hierover worden berekend. Een bedrag van € 328,36 wordt daarom toegewezen.
4.25.
De vordering tot betaling van de wettelijke rente is door [gedaagde] niet gemotiveerd betwist. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen met ingang van 25 januari 2023 zoals in de beslissing vermeld.
Conclusie
4.26.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende wordt toegewezen:
  • huurprijs over 02-02-2022 t/m 28-02-2022 € 459,38
  • waarborgsom € 475,00
  • schadevergoeding verloren spullen € 1.000,00
  • kosten hotel, eten bestellen, toiletartikelen
Subtotaal € 2.189,07
  • wettelijke rente m.i.v. 25-01-2023 p.m.
  • buitengerechtelijke incassokosten
Totaal € 2.517,43
Proceskosten
4.27.
Omdat [gedaagde] grotendeels ongelijk heeft gekregen, wordt hij veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit betekent dat hij zijn eigen proceskosten moet dragen en de proceskosten van [eiser] aan hem moet betalen. Omdat [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht en komen de explootkosten voor betekening van het vonnis niet voor vergoeding in aanmerking. Immers, op grond van de Wet op de rechtsbijstand is [eiser] als rechtzoekende geen kosten hiervoor verschuldigd. De proceskosten van [eiser] worden vastgesteld op € 86,00 aan griffierecht, € 476,00 (= 2 punten x € 238,00) aan salaris voor de gemachtigde van [eiser] en € 119,00 aan nasalaris. Dit komt in totaal neer op een bedrag van € 681,00.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.28.
[eiser] vordert dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de veroordelingen betekent dat partijen het vonnis direct kunnen (laten) uitvoeren, als hun wederpartij niet aan het vonnis voldoet. Of het vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, moet worden beoordeeld door een afweging van de belangen van partijen. [eiser] wordt als degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang te hebben bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. [4] Gesteld noch gebleken is van een belang van [gedaagde] om de uitkomst van een eventueel hoger beroep af te wachten. Daarom kan niet worden gezegd dat het belang van [gedaagde] om de uitkomst van een eventueel hoger beroep af te wachten zwaarder weegt dan het belang van [eiser] om direct over te kunnen gaan tot uitvoering van het vonnis. Daarom wordt het vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [gedaagde] kan dus niet wachten met het voldoen aan het vonnis in de periode dat tegen het vonnis nog hoger beroep mogelijk is of als hij hoger beroep heeft ingesteld en nog niet op dat hoger beroep is beslist.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.517,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 2.189,07, met ingang van 25 januari 2023, tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten; hij moet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan [eiser] zijn proceskosten betalen, tot dit vonnis vastgesteld op € 681,00;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.

Voetnoten

1.Artikel 7:204 lid 2 BW.
2.Artikel 7:206 lid 1 BW.
3.Zie artikel 6:269 BW.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688).