ECLI:NL:RBMNE:2024:1757

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
569815
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van conservatoire beslagen in kort geding met internationale dimensie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is in kort geding een geschil aan de orde over de vraag of twee conservatoire beslagen op grond van artikel 704 lid 2 Rv van rechtswege zijn vervallen. De eiser, de zoon van de eigenaren van een perceel grond in Suriname, heeft de gedaagde, een Surinaamse N.V., aangeklaagd om de opheffing van deze beslagen. De gedaagde had eerder conservatoire beslagen gelegd op de bankrekening en woning van de eiser, in het kader van een geschil over de huur van het perceel en de exploitatie van een resort daarop. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vorderingen van de gedaagde in een eerdere bodemprocedure zijn afgewezen en dat er geen hoger beroep is ingesteld tegen deze uitspraak. Hierdoor is het conservatoire beslag op de bankrekening en de woning van de eiser van rechtswege vervallen. De vordering van de eiser tot opheffing van de beslagen is afgewezen, evenals de vordering om de gedaagde te verbieden opnieuw beslag te leggen. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.741,59. De uitspraak is gedaan op 25 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/569815 / KL ZA 24-30
Vonnis in kort geding van 25 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Booij te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] N.V.,
te [vestigingsplaats] (Suriname),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.A. Neslo te Almere.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties, van 15 februari 2024;
- de akte met producties van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 11 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de zoon van [A] en [B] (hierna: de ouders).
2.2.
De ouders zijn eigenaar van een perceel grond in Suriname, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
2.3.
Tussen [gedaagde] enerzijds en [eiser] en zijn ouders anderzijds is een geschil ontstaan over de huur van het perceel door [gedaagde] en de bouw en exploitatie van een resort daarop.
2.4.
Bij beschikking van 1 oktober 2018 heeft de kantonrechter in het eerste kanton te Paramaribo aan [gedaagde] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op het perceel.
2.5.
Op 15 oktober 2018 is het conservatoire beslag op het perceel gelegd.
2.6.
Op 19 oktober 2018 heeft [gedaagde] tegen [eiser] en zijn ouders een vanwaardeverklaringsprocedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter in het eerste kanton te Paramaribo. In die zaak heeft [gedaagde] primair gevorderd dat het conservatoire beslag op het perceel van waarde wordt verklaard en dat [eiser] en zijn ouders worden veroordeeld tot betaling van € 725.000,00. Subsidiair heeft [gedaagde] veroordeling van [eiser] en zijn ouders gevorderd tot nakoming van de huurovereenkomst met betrekking tot het perceel en betaling van € 26.000,00 aan schadevergoeding.
2.7.
Op 13 november 2018 heeft [gedaagde] bij de kantonrechter in het eerste kanton te Paramaribo een kort geding aanhangig gemaakt tegen [eiser] en zijn ouders. Daarin heeft [gedaagde] – samengevat – primair gevorderd dat [eiser] en zijn ouders worden veroordeeld tot nakoming van de huurovereenkomst met betrekking tot het perceel en tot betaling van € 270.000,00 aan omzetderving. Subsidiair heeft [gedaagde] betaling van
€ 725.000,00 aan gedane investeringen en geleden schade en € 270.000,00 aan gederfde omzet gevorderd.
2.8.
Bij verzoekschrift van 27 november 2018 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter van deze rechtbank om verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op de bankrekening van [eiser] bij de ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bankrekening) en op de woning van [eiser] aan de [adres 2] te [woonplaats] (hierna: de woning). In het verzoekschrift is opgenomen dat voornoemd kort geding als hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv kan worden aangemerkt.
2.9.
Bij beschikking van 28 november 2018 heeft de voorzieningenrechter verlof verleend tot het leggen van de beslagen op de bankrekening en de woning. Omdat op dit moment reeds een in de hoofdzaak aan te merken eis was ingesteld, heeft de voorzieningenrechter geen voorwaarde gesteld voor het instellen daarvan.
2.10.
Op 29 november 2018 zijn de conservatoire beslagen op de bankrekening en de woning gelegd.
2.11.
Bij vonnis in kort geding van 25 april 2019 heeft de kantonrechter in het eerste kanton te Paramaribo de onder overweging 2.7 genoemde vorderingen van [gedaagde] afgewezen.
2.12.
Tegen het vonnis in kort geding van 25 april 2019 is door [gedaagde] hoger beroep ingesteld bij het Hof van Justitie te Paramaribo. Tot op heden is in dit hoger beroep nog geen uitspraak gedaan.
2.13.
Bij eindvonnis van 14 maart 2023 heeft de kantonrechter in het eerste kanton te Paramaribo de onder overweging 2.6 genoemde vorderingen van [gedaagde] afgewezen en is de opheffing gelast van het beslag op het perceel.
2.14.
[gedaagde] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 maart 2023.
2.15.
Bij e-mail van 1 mei 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] gevraagd het beslag op de bankrekening en de woning op te heffen.
2.16.
Bij e-mail van 1 mei 2023 heeft [gedaagde] laten weten niet mee te werken aan een opheffing van het beslag.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. alle krachtens de beschikking van 28 november 2018 gelegde beslagen op te heffen;
II. [gedaagde] te gebieden dit vonnis binnen 24 uur bij het kadaster te doen inschrijven, zulks ter doorhaling van het beslag op de onroerende zaak aan het adres [adres 2] te [woonplaats] , onder verbeurte van een dwangsom;
III. [gedaagde] te verbieden de beslagen nogmaals te leggen, onder verbeurte van een dwangsom;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] – kort gezegd – dat de vorderingen ter verzekering waarvan de conservatoire beslagen op de bankrekening en de woning zijn gelegd, zijn afgewezen. Desondanks weigert [gedaagde] medewerking te verlenen aan de opheffing van de beslagen.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de voorzieningenrechter deze zal afwijzen. Zij baseert haar verweer – kort weergegeven – op de stelling dat er nog lopende procedures zijn, waarbij het aannemelijk is dat [eiser] wordt veroordeeld om op grond van onrechtmatige daad dan wel wanprestatie behoorlijke bedragen aan [gedaagde] te voldoen. Het beslag heeft zijn waarde daarom nog niet verloren. De vrees bestaat dat [eiser] de woning zal vervreemden als het beslag wordt opgeheven.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Nu [gedaagde] in het buitenland gevestigd is en een rechtspersoon is naar Surinaams recht, en de vordering daarom een internationaal karakter draagt, moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen en welk recht op dit geschil van toepassing is.
4.2.
De (hoofd)vordering van [eiser] strekt tot opheffing van twee conservatoire beslagen. Nu de voorzieningenrechter van de rechtbank te Lelystad voor beide beslagen verlof heeft verleend, is deze voorzieningenrechter ingevolge artikel 705 Rv lid 2 eveneens bevoegd om van de onderhavige vordering tot opheffing kennis te nemen.
4.3.
Op de onderhavige vorderingen is het Nederlands (proces)recht van toepassing, nu de door [gedaagde] gelegde beslagen in Nederland, naar verkregen verlof door de Nederlandse rechter en volgens Nederlands (proces)recht zijn gelegd.
Spoedeisend belang
4.4.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding is een spoedeisend belang vereist. Hiervan is sprake als, gelet op de belangen van partijen, een onverwijlde voorziening geboden is en de afloop van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.5.
De aanwezigheid van een spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen is door [gedaagde] niet betwist. Dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, die erop neerkomen dat de beslagen op zijn bankrekening en woning worden opgeheven, is de voorzieningenrechter voldoende gebleken.
Vervallen van het beslag
4.6.
Conservatoir beslag leidt tot een voorlopige toestand. Als in de procedure waarin de toetsing plaatsvindt van de grondslag en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht (de eis in de hoofdzaak), dit vorderingsrecht is afgewezen en deze afwijzing onherroepelijk is geworden (in kracht van gewijsde is gegaan), dan vervalt het conservatoire beslag op grond van artikel 704 lid 2 Rv van rechtswege.
4.7.
Allereerst moet beoordeeld worden wat de vordering behelst ter verzekering waarvan het conservatoire beslag is gelegd.
4.8.
In het beslagrekest is – samengevat – het volgende opgenomen. [gedaagde] heeft op het perceel een resort gerealiseerd en is gerechtigd tot het gebruik daarvan op grond van een (mondeling) met de ouders van [eiser] gesloten huurovereenkomst. Bij de totstandkoming van deze huurovereenkomst is [eiser] als gevolmachtigde van zijn ouders opgetreden. [eiser] ontzegt [gedaagde] echter de toegang tot het perceel en weigert de schriftelijke huurovereenkomst te tekenen. [eiser] handelt daardoor onrechtmatig jegens [gedaagde] . [gedaagde] leidt hierdoor schade. Deze schade bestaat uit de winst die zij misloopt nu zij het resort niet kan exploiteren. Voor zover niet zou komen vast te staan dat er sprake is van een huurovereenkomst, dan bestaat de schade uit de investeringen die [gedaagde] heeft gedaan in op het perceel. De vordering is in het beslagverlof begroot op € 725.000,00.
4.9.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke procedure als eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 704 lid 2 Rv heeft te gelden. Een eis in de hoofdzaak kan ook worden ingesteld in het buitenland. Ook het instellen van een vordering in kort geding kan gelden als het instellen van een eis in de hoofdzaak. In deze zaak komen twee procedures in aanmerking voor de kwalificatie van eis in de hoofdzaak, namelijk de vanwaardeverklaringsprocedure (bodemprocedure) van 19 oktober 2018 en de kortgedingprocedure van 13 november 2018. Beide procedures waren reeds aanhangig op het moment van het indienen van het beslagrekest. De kwalificatie als hoofdzaak heeft verstrekkende gevolgen. Wanneer de kortgedingprocedure als hoofdzaak geldt, zoals [gedaagde] kennelijk meent, dan is het beslag niet vervallen omdat in die zaak nog een hoger beroep loopt en de afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] dus nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Wordt echter de vanwaardeverklaringsprocedure als hoofdzaak aangemerkt, dan is het beslag wel vervallen omdat in die zaak tegen de afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] geen hoger beroep is ingesteld.
4.10.
De vanwaardeverklaringsprocedure is aanhangig gemaakt naar aanleiding van het gelegde beslag op het perceel in Suriname. In deze procedure heeft [gedaagde] primair betaling van € 725.000,00 gevorderd en subsidiair nakoming van de huurovereenkomst en betaling van € 26.000,00 aan schadevergoeding. [gedaagde] baseerde deze vorderingen op 1) onrechtmatige daad en de investeringen die zij in het perceel heeft gedaan en ii) op het bestaan van een huurovereenkomst met betrekking tot het perceel. Omdat dit dezelfde vorderingen zijn als de vorderingen zoals omschreven in het beslagrekest – en ter verzekering waarvan het conservatoire beslag is gelegd – heeft de vanwaardeverklaringsprocedure (ook) te gelden als de hoofdzaak voor het onderhavige beslag op de bankrekening en de woning. In het tussenvonnis van 10 mei 2022 heeft de kantonrechter in deze procedure geoordeeld dat er geen huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat de vorderingen van [gedaagde] voor zover op een huurovereenkomst gebaseerd, moeten worden afgewezen. Bij eindvonnis van 14 maart 2023 heeft de kantonrechter overwogen dat de op de gedane investeringen gebaseerde vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. [gedaagde] is vervolgens in haar vorderingen niet ontvankelijk verklaard.
4.11.
In het kort geding heeft [gedaagde] soortgelijke vorderingen ingesteld als in de vanwaardeverklaringsprocedure. Ook in het kort geding heeft [gedaagde] het bestaan van een huurovereenkomst en door haar gedane investeringen aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Het gaat dus om dezelfde (vermeende) rechtsverhouding(en) tussen [gedaagde] en [eiser] . In de vanwaardeverklaringsprocedure heeft een bodemrechter reeds over deze rechtsverhouding(en) geoordeeld. Het is de vraag of de vermelding in het beslagrekest van het kort geding als eis in de hoofdzaak nog zelfstandige betekenis heeft behouden na het eindvonnis van 14 maart 2023. Dat is niet het geval, omdat de uitspraak in de vanwaardeverklaringsprocedure in kracht van gewijsde is gegaan en daarmee gezag van gewijsde heeft verkregen. Dit betekent dat het eindvonnis van 14 maart 2023 bindende kracht heeft. Die bindende kracht zal ook gelden voor het Hof van Justitie te Paramaribo in het hoger beroep tegen het kort geding. Uit dit alles volgt dat de vanwaardeverklaringsprocedure naar het oordeel van de voorzieningenrechter als hoofdzaak heeft te gelden, en dat het hoger beroep tegen het vonnis in kort geding van 25 april 2019 als eis in de hoofdzaak geen zelfstandige betekenis meer heeft. Dat in het beslagrekest is opgenomen dat het kort geding wel als hoofdzaak heeft te gelden, doet daar niet aan af.
4.12.
[gedaagde] heeft verder gewezen op twee andere, nog aanhangige procedures bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit zijn procedures in hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juni 2023 en 13 september 2023 (productie 13 en 14 bij dagvaarding). Deze procedures zijn echter geruime tijd na het verleende beslagverlof aanhangig gemaakt en kunnen daarom niet als hoofdzaak worden aangemerkt. Voor het antwoord op de vraag of de beslagen zijn vervallen, zijn deze procedures daarom niet van belang.
4.13.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat er bewijsmateriaal van hem is ontvreemd, dat het bestaan van een huurovereenkomst ter zake het perceel kan bewijzen. De voorzieningenrechter ziet de relevantie daarvan voor deze procedure niet in. De uitspraak in de hoofdzaak is immers al in kracht van gewijsde gegaan, zodat daartegen geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan. Het door [gedaagde] genoemde bewijs kan in die procedure in beginsel dus niet tot een andere beslissing leiden.
4.14.
Nu [gedaagde] in de als eis in de hoofdzaak aan te merken vanwaardeverklaringsprocedure niet ontvankelijk is verklaard en daartegen geen hoger beroep is ingesteld en het vonnis dus in kracht van gewijsde is gegaan, is het conservatoire beslag op de bankrekening en de woning van [eiser] ingevolge artikel 704 lid 2 Rv van rechtswege vervallen. Deze beslagen kunnen als gevolg van dat verval niet meer worden opgeheven, zoals door [eiser] gevorderd. Deze vordering wordt daarom afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering om [gedaagde] te veroordelen het vonnis bij het Kadaster te doen inschrijven, zulks ter doorhaling van het beslag.
4.15.
Wel zal de voorzieningenrechter – tegen de achtergrond dat het meerdere het mindere omvat – hierna onder de beslissing verstaan dat de beslagen van rechtswege zijn vervallen. Ingevolge artikel 726 lid 1 Rv jo. artikel 513a sub 1 slot Rv heeft [eiser] hiermee de mogelijkheid om een schriftelijke verklaring van de deurwaarder die het beslag heeft gelegd, inhoudende dat het beslag is vervallen, zelf in te doen schrijven in de openbare registers. Op grond daarvan is de bewaarder tot doorhaling van het beslag gemachtigd.
Verbod opnieuw leggen beslag
4.16.
[eiser] heeft ook gevorderd [gedaagde] te verbieden nogmaals beslag te leggen, op straffe van een dwangsom. Deze vordering zal worden afgewezen. De afweging of verlof wordt verleend voor het leggen van nieuwe conservatoire beslagen dient te worden gemaakt door de bevoegde voorzieningenrechter, die daarbij rekening zal houden met bestaande gerechtelijke uitspraken die in het geschil tussen partijen zijn gewezen. In dit licht heeft [eiser] onvoldoende onderbouwing gegeven aan zijn vordering tot een verbod tot het leggen van nieuwe beslagen. De enkele ter zitting ingenomen stelling dat er wantrouwen jegens [gedaagde] bestaat en dat [eiser] wil voorkomen dat [gedaagde] ‘zomaar weer beslag legt’ is onvoldoende.
Proceskosten
4.17.
[gedaagde] is overwegend in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 136,59
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddeld)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging in de beslissing)
Totaal € 1.741,59
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.18.
[eiser] heeft verzocht dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en de beslissing daartoe te motiveren. Nu de vordering tot opheffing van het beslag wordt afgewezen en in de beslissing alleen wordt verstaan dat het beslag is vervallen, welke beslissing een declaratoir karakter heeft, wordt de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad afgewezen. De proceskostenveroordeling wordt wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verstaat dat de conservatoire beslagen van 29 november 2018 op de bankrekening van [eiser] bij de ABN AMRO Bank N.V. en op de woning van [eiser] aan de [adres 2] te [woonplaats] , gelegd uit hoofde van verlof van de voorzieningenrechter van 28 november 2018, ingevolge artikel 704 lid 2 Rv van rechtswege is vervallen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.741,59, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2024.
45353