ECLI:NL:RBMNE:2024:1751

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
C/16/571448 / KG ZA 24-108
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en voeging in kort geding met andere partijen

In deze zaak, die op 20 maart 2024 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank aan de orde is. De eisers, [eiser] en [eiseres] B.V., hebben een kort geding aangespannen tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] B.V. met betrekking tot de schorsing van een bestuurder. De gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd is en dat de zaak naar de rechtbank Den Haag moet worden verwezen, omdat de bestuurder in dat arrondissement woont. De voorzieningenrechter heeft op basis van de wettelijke bevoegdheidsregels geoordeeld dat de rechtbank Midden-Nederland inderdaad onbevoegd is en heeft de vordering van de gedaagden toegewezen. De eisers zijn in de proceskosten veroordeeld, omdat zij in het bevoegdheidsincident ongelijk hebben gekregen. Daarnaast is er een incident tot voeging van dit kort geding met een ander kort geding tussen andere partijen behandeld, maar ook deze vordering is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de rechtbank Den Haag, waar de hoofdzaak en het incident tot voeging verder behandeld zullen worden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/571448 / KG ZA 24-108
Vonnis in kort geding van 20 maart 2024
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 1] en kantoorhoudende te [plaats] ,
hierna te noemen: [eiseres] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
gedaagden in het bevoegdheidsincident,
eisers in het incident tot voeging op grond van artikel 220 en 222 Rv,
gedaagden in het incident tot voeging van een derde in dit kort geding op grond van artikel 217 Rv,
advocaten mrs. R. van Biezen te Den Haag en J.A.A. van der Weijst te Gemonde,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
eisers in het bevoegdheidsincident,
gedaagden in het incident tot voeging op grond van artikel 220 en 222 Rv,
gedaagden in het incident tot voeging van een derde in dit kort geding op grond van artikel 217 Rv,
advocaat mr. P.G.M. Brouwer te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Voor de mondelinge behandeling zijn de volgende processtukken ingediend:
- de dagvaarding met producties,
- de incidentele vordering tot relatieve onbevoegdheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
- de conclusie van eis in reconventie,
- de akte overlegging producties van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
- de incidentele vordering van [eiser] en [eiseres] tot voeging van dit kort geding
met het kort geding tussen [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V (hierna:
[bedrijf 1 c.s.] ) tegen [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) bekend onder zaaknummer 570659
KG ZA 24-72, zoals blijkt uit een e-mail van mr. Van Biezen van 19 maart 2024 om 13.05
uur,
- de incidentele vordering van [bedrijf 1 c.s.] om zich in dit kort geding op grond van
artikel 217 Rv te mogen voegen aan de kant van [eiser] en [eiseres] .
1.2.
Op 19 maart 2024 heeft om 15.00 uur de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Allereerst is toen het bevoegdheidsincident en het (voorwaardelijk) incident tot voeging van dit kort geding met het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] behandeld.
De advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft eerst aan de hand van een pleitnota het standpunt van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toegelicht. Daarna heeft mr. Van Biezen in eerste termijn namens [eiser] en [eiseres] daarop gereageerd. Daarna heeft
mr. Van der Weijst, die optreedt als advocaat van [bedrijf 1 c.s.] , een deel van zijn pleitnota voorgedragen, nadat hij ter zitting had verklaard dat hij ook, samen met mr. Van Biezen, optreedt als de advocaat van [eiser] en [eiseres] .
1.3.
Na een schorsing van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter aan partijen meegedeeld dat er op 20 maart 2024 eerst een vonnis in het bevoegdheids-incident en het daarmee samenhangende incident tot voeging van dit kort geding met het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] zal worden gewezen.

2.Het bevoegdheidsincident2.1. Het kort geding gaat in de kern genomen om de schorsing van een bestuurder totdat de Ondernemingskamer een onmiddellijke voorziening treft.

2.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen zich op het standpunt dat op grond van de geldende bevoegdheidsregels alleen de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd is om over dit geschil te oordelen. Zij vorderen daarom dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland zich onbevoegd verklaart en de zaak in de stand van het geding verwijst naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag.
2.3.
[eiser] en [eiseres] voeren daartegen verweer.
Het oordeel2.4. De incidentele vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt toegewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom de voorzieningenrechter tot dit oordeel is gekomen.
Uitgangspunt2.5. Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland in beginsel alleen bevoegd is om van de vorderingen van [eiser] en [eiseres] kennis te nemen als:
1. de gevorderde voorzieningen moeten worden getroffen in het arrondissement (het
rechtsgebied) van de rechtbank Midden-Nederland, of
2. de voorzieningenrechter op grond van de wettelijke bevoegdheidsregels
(artikel 99 tot en met 109 Rv) bevoegd is.
Gevorderde voorzieningen moeten niet worden getroffen in het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland2.6. Van de eerste situatie (2.5. onder 1) is geen sprake, omdat de door [eiser] en [eiseres] gevorderde voorzieningen moeten worden getroffen in het arrondissement van de rechtbank Den Haag. Het gaat om schorsing van een bestuurder welke bestuurder woonplaats heeft in het arrondissement van de rechtbank Den Haag. De daarmee samenhangende vorderingen (zoals genoemd in de dagvaarding onder “Mitsdien” onderdeel 2 tot en met 4) moeten ook allemaal plaatsvinden in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Geen bevoegdheid op grond van de wettelijke bevoegdheidsregels2.7. De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland is ook niet op grond van de wettelijke bevoegdheidsregels bevoegd om over het geschil tussen partijen te oordelen.
2.8.
Hoofdregel is dat de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd is om over het geschil te oordelen (artikel 99 Rv). Op grond van deze hoofdregel is de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd om over het geschil in dit kort geding tussen [eiser] en [eiseres] aan de ene kant en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan de andere kant te oordelen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben immers allebei woonplaats in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
2.9.
Er is niet gebleken dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland mede bevoegd is om over dit geschil te oordelen.
2.9.1.
Het beroep van [eiser] en [eiseres] op artikel 107 Rv slaagt niet. Dat artikel ziet op de situatie dat er in dezelfde zaak meerdere gedaagden zijn gedagvaard en één van die gedaagde woonplaats heeft in het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland. Deze situatie doet zich echter niet voor. Zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] hebben woonplaats in het arrondissement van de rechtbank Den Haag. Anders dan [eiser] en [eiseres] menen kan op grond van dit wetsartikel de bevoegdheid niet worden ontleend aan de bevoegdheid in het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] . Dat is immers niet dezelfde zaak, maar een andere zaak.
2.9.2.
Ook is niet gebleken dat er ten aanzien van de vorderingen waarover het in dit kort geding gaat een forumkeuze is gemaakt (artikel 108 Rv) en daarbij is gekozen voor de rechtbank Midden-Nederland. Dat in het andere kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] tegen [bedrijf 3] wel zo’n forumkeuze is gemaakt, creëert, anders dan [eiser] en [eiseres] aanvoeren, geen bevoegdheid in dit kort geding. Die forumkeuze is gemaakt tussen andere partijen, en gaat bovendien over een ander geschil.
Andere argumenten van [eiser] en [eiseres]2.10. [eiser] en [eiseres] voeren nog drie argumenten aan voor hun stelling dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland toch bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen in dit kort geding. Zij stellen dat sprake is van:
1. een formele voeging met het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] ,
waardoor de bevoegdheid in dit kort geding geen punt meer kan zijn,
2. een erkenning van de bevoegdheid door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
3. misbruik van procesbevoegdheid en/of strijd met een goede procesorde.
Deze argumenten gaan ook niet op.
Geen formele voeging op grond van artikel 220 of 222 Rv2.11. [eiser] en [eiseres] kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat dit kort geding formeel is gevoegd met het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] , waardoor de bevoegdheid in dit kort geding geen punt meer kan zijn.
In het aanvraagformulier voor dit kort geding is door mr. Van Biezen verzocht om dit kort geding tegelijk te behandelen met zaak 570659 KG ZA 24-72 op maandag 11 maart 2024 om 9.00 uur (het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] ). Dat verzoek is in eerste instantie toegestaan. De advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft daartegen echter voor de mondelinge behandeling van 11 maart 2024 bezwaar gemaakt, omdat zijn verhinderdata niet waren opgevraagd en hij op 11 maart 2024 verhinderd was. Toen is door de voorzieningenrechter (mr. D. Wachter) besloten om de zaken toch niet tegelijk op de mondelinge behandeling van 11 maart 2024 te behandelen.
Er is vervolgens een nieuwe datum bepaald voor de mondelinge behandeling van het kort geding tussen [eiser] en [eiseres] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Uit deze gang van zaken volgt dat de twee kort gedingen niet formeel op grond van een wettelijke bepaling (artikel 220 of 222 Rv) zijn gevoegd, maar dat sprake is geweest van een voorgenomen informele (administratieve) voeging in bodemzaken ook wel bekend onder de naam “rolvoeging”, welke informele voeging niet is doorgegaan.
2.12.
De advocaat van [eiser] en [eiseres] (mr. Van Biezen) heeft in een
e-mail van 19 maart om 13.05 uur aangekondigd een incident tot voeging van de twee kort gedingen op grond van artikel 220 en 222 Rv in te stellen.
2.12.1.
[eiser] en [eiseres] moeten niet ontvankelijk in deze incidentele vordering worden verklaard, omdat zij deze vordering te laat hebben aangekondigd.
Op grond van artikel 6.2. van het Landelijk Procesreglement Kort Gedingen rechtbanken hadden zij deze incidentele vordering uiterlijk 24 uur (één werkdag) voor de mondelinge behandeling schriftelijk moeten aankondigen. Dat hebben zij niet gedaan; zij hebben de incidentele vordering pas twee uur voor de aanvang van de mondelinge behandeling aangekondigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het passend is om daaraan het gevolg te verbinden dat de incidentele vordering niet in behandeling kan worden genomen. [1] Door de late aankondiging van de incidentele vordering is de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor ernstig geschaad. Bovendien hebben [eiser] en [eiseres] ook geen goede redenen aangevoerd waarom dit verzoek niet eerder door hen had kunnen worden gedaan.
2.12.2.
Overigens moet de incidentele vordering ook op inhoudelijke gronden worden afgewezen, aangezien geen sprake is van de vereiste samenhang tussen de twee kort gedingen welke formeel gevoegd zouden moeten worden.
In het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] gaat het om het niet nakomen van contractuele afspraken en in dit kort geding gaat het om schorsing van een bestuurder.
2.13.
De conclusie is dat sprake is van twee zelfstandige zaken. De bevoegdheid in dit kort geding kan dus niet worden ontleend aan de bevoegdheid in het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] .
Geen erkenning van de bevoegdheid door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]2.14. [eiser] en [eiseres] voeren verder aan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben erkend dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is om over het geschil in dit kort geding tussen hen te oordelen. Deze erkenning volgt volgens hen uit het feit dat de advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn verhinderdata voor de mondelinge behandeling in dit kort geding heeft opgegeven. [eiser] en [eiseres] worden hierin niet gevolgd. Van een erkenning is alleen sprake als dat uitdrukkelijk en ondubbelzinnig (niet voor uitleg vatbaar) wordt gedaan. Daarvan is geen sprake.
Geen misbruik van procesbevoegdheid en/of strijd met de goede procesorde2.15. Uitgangspunt is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van de wet het recht hebben om zich voor alle weren op de (relatieve) onbevoegdheid van de rechter (in dit geval de voorzieningenrechter te beroepen. Dat volgt uit artikel 110 lid 1 Rv. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben van dit recht ook gebruik gemaakt. Vraag is nu of zij misbruik maken van deze aan hen toekomende procesbevoegdheid en/of in strijd handelen met de goede procesorde. Geoordeeld wordt dat dat niet het geval is.
2.16.
Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 lid 2 Burgerlijk Wetboek).
2.17.
[eiser] en [eiseres] stellen zich op het standpunt, zo begrijpt de voorzieningenrechter het tenminste, dat een belangenafweging meebrengt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in redelijkheid geen gebruik mogen maken van hun bevoegdheid om zich op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter te beroepen. Zij voeren daarvoor het volgende aan.
Het belang van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is er alleen in gelegen om tijd te rekken. Zij hebben daarom geen (voldoende) belang bij hun beroep op de relatieve onbevoegdheid.
[eiser] en [eiseres] en [bedrijf 1 c.s.] hebben daarentegen een groot belang bij voortzetting van dit kort geding. Het beroep op de relatieve onbevoegdheid lijdt tot vertraging en er bestaat een groot risico dat de vennootschappen waarvan [eiser] en [eiseres] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de (middellijk) bestuurders zijn ( [bedrijf 4] en [bedrijf 3] ) in de tussentijd failliet gaan. Dat is ook vooral voor [bedrijf 1 c.s.] een groot probleem, omdat zij een aanzienlijke vordering van 1,8 miljoen euro op [bedrijf 3] heeft. Met de belangen van derden, zoals [bedrijf 1 c.s.] , moet gelet op het arrest van de Hoge Raad (HR) van 21 maart 1997 inzake Vervoersbond FNV/Verenigd Streekvervoer Nederland [2] ook rekening worden gehouden.
2.18.
[eiser] en [eiseres] worden hierin niet gevolgd.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het recht hebben om voor hun thuisrechter (de rechtbank Den Haag) te worden gedagvaard. Dat volgt immers, uit wat hiervoor over de bevoegdheid is overwogen. Dat is een zwaarwegend belang. Enige vertraging van de zaak is inherent aan de uitoefening van het recht om zich op onbevoegdheid van de rechter te beroepen. Bovendien is niet gemotiveerd onderbouwd dat de zaak zo spoedeisend is dat geen (korte) vertraging kan worden geduld. [eiser] en [eiseres] hebben hun stelling dat het faillissement van [bedrijf 4] en [bedrijf 3] aanstaande is niet gemotiveerd onderbouwd. Stukken die daarop wijzen zijn niet door hen in het geding gebracht. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] alleen maar willen tijdrekken is verder onvoldoende gebleken. Bovendien zal er van “tijd rekken” nauwelijks sprake zijn, aangezien het om een kort geding gaat en partijen ervan uit mogen gaanuitgaan dat het kort geding op korte termijn kan worden voortgezet bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag.
Overigens volgt uit het door [eiser] en [eiseres] aangehaalde arrest van de
HR niet dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid rekening moet worden gehouden met de belangen van derden. In dat arrest is geoordeeld dat in het kader van de beoordeling van de vraag of een staking wel of niet geoorloofd is rekening moet worden gehouden met de belangen van derden. Dat is heel iets anders.
2.19.
Om dezelfde reden als in 2.18. is vermeld, is ook geen sprake van een handelen in strijd met de goede procesorde.
Conclusie2.20. De voorzieningenrechter zal zich gelet op het voorgaande onbevoegd verklaren en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwijzen naar de rechtbank Den Haag.
Dat betekent dat de rechtbank zowel het door [bedrijf 1 c.s.] opgeworpen incident tot voeging ex artikel 217 Rv als de hoofdzaak zal moeten beoordelen.
2.21.
[eiser] en [eiseres] worden, omdat zij in het bevoegdheidsincident ongelijk hebben gekregen, hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van dit incident. Deze proceskosten moeten worden betaald aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en worden begroot op € 732,-- waarvan:
- € 554,-- voor salaris advocaat
- € 178,-- voor nakosten plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat er geen vast tarief is voor incidenten in kort geding. De voorzieningenrechter vindt het passend om dit tarief vast te stellen op de helft van het normale tarief voor een kort geding.
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.Het incident tot voeging op grond van artikel 220 en/of 222 Rv

3.1.
Uit wat in 2.12. tot en met 2.12.2. is overwogen, volgt dat [eiser] en [eiseres] niet ontvankelijk moeten worden verklaard in hun incidentele vordering tot voeging van dit kort geding met het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] tegen [bedrijf 3] , althans dat deze vordering moet worden afgewezen.
3.2.
[eiser] en [eiseres] worden, omdat zij in het voegingsincident ongelijk hebben gekregen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van dit incident. Deze proceskosten moeten worden betaald aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en worden begroot op € 732,-- waarvan:
- € 554,-- voor salaris advocaat (zie 2.22.)
- € 178,-- voor nakosten plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
in het bevoegdheidsincident:
4.1.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil,
4.2.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de voorzieningenrechter
van de rechtbank Den Haag, Team Handel, sectie Kort Geding,
4.3.
veroordeelt [eiser] en [eiseres] hoofdelijk in de proceskosten van
€ 732,-- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] en [eiseres] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eiser] en [eiseres] € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening,
4.4.
verklaart onderdeel 4.3. uitvoerbaar bij voorraad,
in het voegingsincident
4.5.
verklaart [eiser] en [eiseres] niet ontvankelijk in hun incidentele vordering tot voeging van dit kort geding met het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] tegen [bedrijf 3] (bekend onder zaaknummer 570659 KG ZA 24-72), althans wijst deze vordering af,
4.6.
veroordeelt [eiser] en [eiseres] hoofdelijk in de proceskosten van
€ 732,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] en [eiseres] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eiser] en [eiseres] € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening,
4.7.
verklaart onderdeel 4.6. uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024. [3]

Voetnoten

1.Dat is toegestaan op grond van artikel 1.8. van het al aangehaalde Landelijke Procesreglement
3.type: BvdG