Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[eiser] ,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gedaagden in het bevoegdheidsincident,
eisers in het incident tot voeging op grond van artikel 220 en 222 Rv,
gedaagden in het incident tot voeging van een derde in dit kort geding op grond van artikel 217 Rv,
1.[gedaagde sub 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
eisers in het bevoegdheidsincident,
gedaagden in het incident tot voeging op grond van artikel 220 en 222 Rv,
gedaagden in het incident tot voeging van een derde in dit kort geding op grond van artikel 217 Rv,
1.De procedure
- de dagvaarding met producties,
- de incidentele vordering tot relatieve onbevoegdheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
- de conclusie van eis in reconventie,
- de akte overlegging producties van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
- de incidentele vordering van [eiser] en [eiseres] tot voeging van dit kort geding
met het kort geding tussen [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V (hierna:
[bedrijf 1 c.s.] ) tegen [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) bekend onder zaaknummer 570659
KG ZA 24-72, zoals blijkt uit een e-mail van mr. Van Biezen van 19 maart 2024 om 13.05
uur,
- de incidentele vordering van [bedrijf 1 c.s.] om zich in dit kort geding op grond van
artikel 217 Rv te mogen voegen aan de kant van [eiser] en [eiseres] .
Allereerst is toen het bevoegdheidsincident en het (voorwaardelijk) incident tot voeging van dit kort geding met het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] behandeld.
De advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft eerst aan de hand van een pleitnota het standpunt van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toegelicht. Daarna heeft mr. Van Biezen in eerste termijn namens [eiser] en [eiseres] daarop gereageerd. Daarna heeft
mr. Van der Weijst, die optreedt als advocaat van [bedrijf 1 c.s.] , een deel van zijn pleitnota voorgedragen, nadat hij ter zitting had verklaard dat hij ook, samen met mr. Van Biezen, optreedt als de advocaat van [eiser] en [eiseres] .
2.Het bevoegdheidsincident2.1. Het kort geding gaat in de kern genomen om de schorsing van een bestuurder totdat de Ondernemingskamer een onmiddellijke voorziening treft.
1. de gevorderde voorzieningen moeten worden getroffen in het arrondissement (het
rechtsgebied) van de rechtbank Midden-Nederland, of
2. de voorzieningenrechter op grond van de wettelijke bevoegdheidsregels
(artikel 99 tot en met 109 Rv) bevoegd is.
Andere argumenten van [eiser] en [eiseres]2.10. [eiser] en [eiseres] voeren nog drie argumenten aan voor hun stelling dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland toch bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen in dit kort geding. Zij stellen dat sprake is van:
1. een formele voeging met het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] ,
waardoor de bevoegdheid in dit kort geding geen punt meer kan zijn,
2. een erkenning van de bevoegdheid door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
3. misbruik van procesbevoegdheid en/of strijd met een goede procesorde.
Deze argumenten gaan ook niet op.
In het aanvraagformulier voor dit kort geding is door mr. Van Biezen verzocht om dit kort geding tegelijk te behandelen met zaak 570659 KG ZA 24-72 op maandag 11 maart 2024 om 9.00 uur (het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] ). Dat verzoek is in eerste instantie toegestaan. De advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft daartegen echter voor de mondelinge behandeling van 11 maart 2024 bezwaar gemaakt, omdat zijn verhinderdata niet waren opgevraagd en hij op 11 maart 2024 verhinderd was. Toen is door de voorzieningenrechter (mr. D. Wachter) besloten om de zaken toch niet tegelijk op de mondelinge behandeling van 11 maart 2024 te behandelen.
Er is vervolgens een nieuwe datum bepaald voor de mondelinge behandeling van het kort geding tussen [eiser] en [eiseres] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Uit deze gang van zaken volgt dat de twee kort gedingen niet formeel op grond van een wettelijke bepaling (artikel 220 of 222 Rv) zijn gevoegd, maar dat sprake is geweest van een voorgenomen informele (administratieve) voeging in bodemzaken ook wel bekend onder de naam “rolvoeging”, welke informele voeging niet is doorgegaan.
e-mail van 19 maart om 13.05 uur aangekondigd een incident tot voeging van de twee kort gedingen op grond van artikel 220 en 222 Rv in te stellen.
Op grond van artikel 6.2. van het Landelijk Procesreglement Kort Gedingen rechtbanken hadden zij deze incidentele vordering uiterlijk 24 uur (één werkdag) voor de mondelinge behandeling schriftelijk moeten aankondigen. Dat hebben zij niet gedaan; zij hebben de incidentele vordering pas twee uur voor de aanvang van de mondelinge behandeling aangekondigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het passend is om daaraan het gevolg te verbinden dat de incidentele vordering niet in behandeling kan worden genomen. [1] Door de late aankondiging van de incidentele vordering is de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor ernstig geschaad. Bovendien hebben [eiser] en [eiseres] ook geen goede redenen aangevoerd waarom dit verzoek niet eerder door hen had kunnen worden gedaan.
In het kort geding tussen [bedrijf 1 c.s.] en [bedrijf 3] gaat het om het niet nakomen van contractuele afspraken en in dit kort geding gaat het om schorsing van een bestuurder.
Het belang van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is er alleen in gelegen om tijd te rekken. Zij hebben daarom geen (voldoende) belang bij hun beroep op de relatieve onbevoegdheid.
[eiser] en [eiseres] en [bedrijf 1 c.s.] hebben daarentegen een groot belang bij voortzetting van dit kort geding. Het beroep op de relatieve onbevoegdheid lijdt tot vertraging en er bestaat een groot risico dat de vennootschappen waarvan [eiser] en [eiseres] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de (middellijk) bestuurders zijn ( [bedrijf 4] en [bedrijf 3] ) in de tussentijd failliet gaan. Dat is ook vooral voor [bedrijf 1 c.s.] een groot probleem, omdat zij een aanzienlijke vordering van 1,8 miljoen euro op [bedrijf 3] heeft. Met de belangen van derden, zoals [bedrijf 1 c.s.] , moet gelet op het arrest van de Hoge Raad (HR) van 21 maart 1997 inzake Vervoersbond FNV/Verenigd Streekvervoer Nederland [2] ook rekening worden gehouden.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het recht hebben om voor hun thuisrechter (de rechtbank Den Haag) te worden gedagvaard. Dat volgt immers, uit wat hiervoor over de bevoegdheid is overwogen. Dat is een zwaarwegend belang. Enige vertraging van de zaak is inherent aan de uitoefening van het recht om zich op onbevoegdheid van de rechter te beroepen. Bovendien is niet gemotiveerd onderbouwd dat de zaak zo spoedeisend is dat geen (korte) vertraging kan worden geduld. [eiser] en [eiseres] hebben hun stelling dat het faillissement van [bedrijf 4] en [bedrijf 3] aanstaande is niet gemotiveerd onderbouwd. Stukken die daarop wijzen zijn niet door hen in het geding gebracht. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] alleen maar willen tijdrekken is verder onvoldoende gebleken. Bovendien zal er van “tijd rekken” nauwelijks sprake zijn, aangezien het om een kort geding gaat en partijen ervan uit mogen gaanuitgaan dat het kort geding op korte termijn kan worden voortgezet bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag.
Overigens volgt uit het door [eiser] en [eiseres] aangehaalde arrest van de
HR niet dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid rekening moet worden gehouden met de belangen van derden. In dat arrest is geoordeeld dat in het kader van de beoordeling van de vraag of een staking wel of niet geoorloofd is rekening moet worden gehouden met de belangen van derden. Dat is heel iets anders.
Dat betekent dat de rechtbank zowel het door [bedrijf 1 c.s.] opgeworpen incident tot voeging ex artikel 217 Rv als de hoofdzaak zal moeten beoordelen.
- € 554,-- voor salaris advocaat
- € 178,-- voor nakosten plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
3.Het incident tot voeging op grond van artikel 220 en/of 222 Rv
- € 554,-- voor salaris advocaat (zie 2.22.)
- € 178,-- voor nakosten plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
4.De beslissing
van de rechtbank Den Haag, Team Handel, sectie Kort Geding,
€ 732,-- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] en [eiseres] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eiser] en [eiseres] € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening,
€ 732,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] en [eiseres] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eiser] en [eiseres] € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening,