ECLI:NL:RBMNE:2024:1745

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
10839744 \ UE VERZ 23-396
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en verzoeken tot schadevergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerder] C.V. [verzoeker] was sinds juni 2012 in dienst bij [verweerder] en werd op 17 oktober 2023 op staande voet ontslagen wegens het onrechtmatig ontvreemden van bedrijfseigendommen. De werknemer verzocht om toekenning van een billijke vergoeding, een gefixeerde schadevergoeding en een transitievergoeding, maar de kantonrechter oordeelde dat het ontslag rechtmatig was. De kantonrechter stelde vast dat [verzoeker] op 8 oktober 2023 op onregelmatige wijze een IBC met zonnebloemolie en een pallet met emmers saus had meegenomen van het terrein van [verweerder]. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever voldoende redenen had om het ontslag op staande voet te rechtvaardigen en dat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld. De verzoeken van [verzoeker] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever de eindafrekening correct had opgesteld en dat de ingehouden bedragen geoorloofd waren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10839744 UE VERZ 23-396 JH/1050
Beschikking van 13 maart 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. E.N. Mulder,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigden: mr. P.P. van Schaik en mr. L.A.W. van Schaik.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 het verzoekschrift van [verzoeker] met 7 producties, ter griffie ingekomen op 12 december 2023, gericht tegen [verweerder] B.V.;
 de brief van 4 januari 2024 van mr. Mulder met een “nieuwe pagina 1 van het verzoekschrift”, waarin de partijaanduiding is gewijzigd van [verweerder] B.V. naar [verweerder] C.V. ;
 de bij brief van 26 januari 2024 door mr. Mulder nagezonden productie 8;
 het verweerschrift van [verweerder] C.V. met 18 producties, tevens houdende een voorwaardelijk tegenverzoek;
 het verweerschrift in het voorwaardelijke tegenverzoek van [verzoeker] met producties 9 en 10.
1.2.
De zaak is mondeling behandeld op de zitting van 14 februari 2024. [verzoeker] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [verweerder] waren aanwezig mevrouw
[HR manager] (HR manager) en de heer [hoofd logistiek] (hoofd logistiek), bijgestaan door
de gemachtigden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van een pleitnota. Zij hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is sinds juni 2012 werkzaam bij [verweerder] , aanvankelijk via een uitzendbureau en vanaf 1 juni 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [verzoeker] vervulde de functie van medewerker expeditie tegen een bruto loon van laatstelijk € 3.085,52 per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.2.
Naar aanleiding van een melding van een werknemer is er bij [verweerder] op 10 oktober 2023 het vermoeden ontstaan dat [verzoeker] op onrechtmatige wijze één of meerdere eigendommen van [verweerder] heeft ontvreemd. Op 11 oktober 2023 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. [verweerder] heeft [verzoeker] in dat gesprek op non-actief gesteld in afwachting van nader onderzoek.
2.3.
Op 17 oktober 2023 heeft er weer een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. In dit gesprek heeft [verweerder] [verzoeker] op staande voet ontslagen. Een schriftelijke bevestiging van dit ontslag heeft [verweerder] op 18 oktober 2023 aan [verzoeker] gezonden. Hierin staat onder meer het volgende:

Naar aanleiding van een melding van een collega over een verdachte situatie op ons terrein op 8 oktober 2023 en een nadien ontbrekende IBC met 900 liter zonnebloemolie en een pallet met emmers saus hebben wij een onderzoek verricht.
(…)Wij constateerden dat jij – zonder dat jij daartoe een reden had – ten tijde van dit incident op het terrein van [verweerder] begaf met een vrachtwagen van een Spakenburgse vishandel. Wij hebben jou over bovenstaand feitencomplex op 11 oktober en 17 oktober 2023 gehoord.
Tijdens het eerste gesprek gaf jij aan dat jij op zondagavond 8 oktober 2023 balken wilde ophalen voor jouw wasmachine. Jij had hier enige tijd geleden al toestemming voor gevraagd en gekregen van [A] . Jij gaf aan dat er geen balken beschikbaar waren en dat je toen bent teruggereden.
Jij hebt tijdens dit gesprek ontkend dat jij vaker op zondagavond op het terrein van [verweerder] bent geweest. Pas nadat wij jou confronteerden met bewijs waaruit bleek dat jij vaker op zondagavond op het terrein van [verweerder] kwam zonder dat jij moest werken, gaf jij toe dat jij nog een keer op zondagavond een tankkaart en sleutels hebt opgehaald. Daarnaast gaf jij aan deze spullen op zondagavond op te halen in plaats van doordeweeks omdat jij ziek was en geen zin had in gezeur met collega’s.
Wij vroegen jou waarom jij zolang op het terrein bleef, ondanks dat de balken er niet waren. Jij gaf aan dat jij in die periode koffie hebt gedronken. Op onze opmerking dat het bijzonder is om alleen koffie te drinken op een tijdstip dat jij überhaupt niet bij [verweerder] hoefde te zijn, gaf jij aan zin in koffie te hebben gehad.
Jij gaf tijdens dit gesprek ook toe op 8 oktober 2023 een collega te hebben gesproken. Deze collega zou hebben gevraagd of jij een vrachtbrief had. Desgevraagd ontkende jij met een pallet met emmers saus te hebben gereden. Ook toen wij aangaven dat er bij de uiteindelijk inslag van onze producten in het warehouse systeem een pallet met emmers saus miste, bleef jij ontkennen dat jij met een pallet met emmers saus zou hebben gereden.
Na afloop van het gesprek hebben wij jou onmiddellijk op non-actief gesteld zodat wij nader onderzoek konden verrichten en jouw versie van de gang van zaken konden verifiëren.
Op 17 oktober 2023 hebben wij jou geconfronteerd met onze bevindingen. Tijdens dit tweede gesprek gaf jij toe op zondag 8 oktober 2023 alleen een pallet met emmers saus te hebben meegenomen. Pas nadat wij jou confronteerden met bewijs waarop te zien was dat jij met de IBC reed gaf jij toe dat jij ook de IBC (met 900 liter zonnebloemolie) had meegenomen. Jij beweerde op de andere zondagen niets te hebben meegenomen. Verder gaf jij aan dat jij wist dat jij deze spullen niet mocht meenemen en er spijt van had.
Jij gaf ook tijdens dit gesprek aan dat jij de meegenomen saus en zonnebloemolie hebt uitgedeeld aan familie. De IBC met 900 liter zonnebloemolie heb jij afgetapt en vervolgens in kleine hoeveelheden verkocht. Daarnaast gaf jij aan dat de lege IBC en emmers saus niet meer bij jou thuis zouden staan omdat jij deze hebt doorverkocht. Jij hebt voor bovenstaande handelingen in totaal EUR 1.100 gekregen.
(…) Wij stellen vast dat je:
op 8 oktober 2023 bedrijfseigendommen (een IBC met zonnebloemolie en een pallet met emmers saus) die aan [verweerder] toebehoren op onrechtmatige wijze hebt toegeëigend althans hebt geprobeerd toe te eigenen;
op meerdere zondagavonden het terrein van [verweerder] hebt betreden zonder dat jij daartoe gerechtigd was;
in de periode van 8 oktober tot en met 17 oktober 2023 hebt gelogen althans niet transparant bent geweest over jouw gedragingen op 8 oktober 2023. Daarmee heb jij ons onderzoek belemmert.
Door jouw handelwijze hebben wij alle vertrouwen in jou als werknemer verloren. (…) Voornoemde redenen zijn ieder voor zich en in onderlinge samenhang een reden voor een ontslag op staande voet. Dit hebben wij in het gesprek van 17 oktober 2023 aan jou medegedeeld.”
2.4.
[verweerder] heeft in oktober 2023 een eindafrekening opgesteld van € 13.912,27 bruto. Op die eindafrekening heeft zij een bedrag van € 7.589,60 netto ingehouden, bestaande uit een gefixeerde schadevergoeding en een schadevergoeding voor de verdwenen goederen.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] berust in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar stelt dat [verweerder] de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet in acht heeft genomen en ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Er is volgens [verzoeker] geen dringende reden voor het ontslag op staande voet en het ontslag is ook niet onverwijld gegeven. [verzoeker] verzoekt daarom primair om aan hem ten laste van [verweerder] een billijke vergoeding van € 75.000 toe te kennen, alsmede de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging en de transitievergoeding.
Voor zover er wordt geoordeeld dat de opzegging rechtsgeldig is, verzoekt [verzoeker] subsidiair uitbetaling van de transitievergoeding en (zo begrijpt de kantonrechter) van het bij de eindafrekening van oktober 2023 ingehouden bedrag. Dit alles met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.2.
[verweerder] voert verweer. Op dit verweer wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan. Voor het geval de arbeidsovereenkomst niet op 17 oktober 2023 is geëindigd, heeft [verweerder] een (voorwaardelijk) tegenverzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] .

4.De beoordeling

4.1.
Voordat inhoudelijk op het verzoek van [verzoeker] kan worden beslist, moet eerst worden vastgesteld of [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek.
Ontvankelijkheid
4.2.
[verweerder] heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij de verkeerde procespartij heeft opgeroepen. Het verzoekschrift is namelijk gericht aan [verweerder] B.V., terwijl [verzoeker] in dienst was bij [verweerder] C.V. [verzoeker] heeft die partijaanduiding nadien gewijzigd, maar is daardoor niet binnen de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub a BW opgekomen tegen het ontslag op staande voet, aldus [verweerder] .
4.3.
De kantonrechter stelt vast dat [verweerder] door de verkeerde tenaamstelling in het oorspronkelijke verzoekschrift niet in haar mogelijkheden om verweer te voren is geschaad. Het was voor [verweerder] al ruim voor de indiening van het verzoekschrift duidelijk dat [verzoeker] het niet eens is met het gegeven ontslag op staande voet. Er kan bij [verweerder] geen enkele onduidelijkheid hebben bestaan over de vraag tegen welke partij de inhoud van het verzoekschrift zich daadwerkelijk richtte en om welke arbeidsverhouding het gaat. Bij het verzoekschrift was bovendien het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [verweerder] C.V. gevoegd. Gelet op dit alles verwerpt de kantonrechter het verweer van [verweerder] . [verzoeker] mocht de verkeerde partijaanduiding herstellen en dit heeft niet geleid tot overschrijding van de vervaltermijn van artikel 7:686a BW. [verzoeker] is dus ontvankelijk in zijn verzoek.
Ontslag op staande voet
4.4.
Kern van het geschil is de vraag of [verweerder] [verzoeker] op 17 oktober 2023 op staande voet mocht ontslaan.
4.5.
Ingevolge artikel 7:677 lid 1 BW is iedere partij bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van werknemer, die ten gevolge hebben dat van werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.
4.6.
[verweerder] heeft aan het ontslag (onder meer) ten grondslag gelegd dat [verzoeker] op
8 oktober 2023 op onregelmatige wijze bedrijfseigendommen van [verweerder] heeft weggenomen. [verweerder] heeft in haar verweerschrift toegelicht dat haar terrein in het weekend in principe afgesloten is tot zondagavond 19.00 uur. De nachtdienst van [verzoeker] ving op zondagavond
8 oktober 2023 om 23.00 uur aan. Volgens [verweerder] was [verzoeker] op een uiterst ongebruikelijk tijdstip op het terrein aanwezig en kunnen zijn handelingen niet anders worden geïnterpreteerd dan dat hij zich op onregelmatige wijze een IBC met 900 liter zonnebloemolie en een pallet met emmers saus heeft toegeëigend. [verweerder] stelt dat [verzoeker] dit heeft gedaan door de pallets met goederen met een heftruck naar de uit- en ingang voor heftruckverkeer te verplaatsen en daar in een bestelbus te laden. Ter onderbouwing hiervan heeft [verweerder] camerabeelden overgelegd van haar terrein en van haar productiehal, voorzien van een uitgebreide beschrijving van de door [verzoeker] afgelegde route. Op de camerabeelden is te zien dat [verzoeker] op 8 oktober 2023 om 19.28 uur met een bestelbus het terrein van [verweerder] op rijdt, dat hij met een heftruck met een IBC door de productiehal rijdt en terugrijdt zonder lading, dat hij vervolgens de bestelbus verplaatst en met een heftruck met een pallet emmers door de productiehal rijdt en terugrijdt zonder lading, en dat hij met de bestelbus om 20.10 uur het terrein van [verweerder] verlaat. Een dag later is tijdens de inventarisatie aan de hand van de scanning historie op de goederen geconstateerd dat de goederen die door [verzoeker] zijn verplaatst waren verdwenen.
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] tegenover de aannemelijke uitleg van de camerabeelden door [verweerder] geen plausibele verklaring heeft gegeven voor de met de camera geregistreerde handelingen. [verzoeker] stelt dat hij op 8 oktober 2023 met een geleende bestelbus ruim voor aanvang van zijn dienst naar het terrein van [verweerder] is gereden om (met toestemming) balken op te halen. Hij was van plan om deze vervolgens thuis af te leveren, de bestelbus terug te brengen en daarna met zijn eigen auto naar het werk te rijden zodat hij op tijd met zijn nachtdienst kon beginnen. Toen hij op de werkplek aankwam, bleken er geen balken voorhanden. Hij stelt dat hij toen koffie heeft gedronken en alvast enkele werkzaamheden heeft verricht. Op de zitting heeft hij hierover verklaard dat het noodzakelijk voorwerk betrof voor zijn dienst later die avond. De kantonrechter acht de verklaringen van [verzoeker] voor zijn ongebruikelijke gedrag niet geloofwaardig en zal uitleggen waarom niet.
4.8.
De door [verzoeker] gegeven verklaring sluit niet aan bij hetgeen op de camerabeelden is waargenomen. Uit niets blijkt dat [verzoeker] op zoek is gegaan naar balken en/of in de personeelsruimte is geweest om koffie te drinken. Wel is te zien dat hij na aankomst op het terrein van [verweerder] een pallet met IBC met zonnebloemolie en een pallet met emmers saus heeft verplaatst naar de uit- en ingang voor heftruckverkeer. Dat dit ook daadwerkelijk tot zijn werkzaamheden behoorde is onaannemelijk. [verweerder] heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat grondstoffen (zoals zonnebloemolie) en eindproducten (zoals emmers saus) nooit bij de uit- en ingang voor heftruckverkeer hoeven te worden neergezet. Dit is door [verzoeker] niet gemotiveerd weersproken.
4.9.
De kantonrechter acht bovendien voldoende komen vast te staan dat [verzoeker] tijdens het gesprek op 17 oktober 2023 heeft erkend dat hij de IBC met zonnebloemolie en de pallet met emmers saus heeft meegenomen en dat hij de producten heeft uitgedeeld en verkocht voor € 1.100 in totaal. De erkenning van [verzoeker] is op de zitting bevestigd door mevrouw [HR manager] (HR manager) en de heer [hoofd logistiek] (hoofd logistiek), die beiden namens [verweerder] aanwezig waren bij het gesprek. Zelfs als de verweten gedraging achteraf niet zou zijn komen vast te staan, dan mocht [verweerder] afgaan op deze uitlating van [verzoeker] voorafgaand aan het ontslag op staande voet. [verzoeker] heeft de erkenning weliswaar betwist, maar deze betwisting legt tegenover de verklaringen van [HR manager] en [hoofd logistiek] onvoldoende gewicht in de schaal. Anders dan [verzoeker] heeft gesteld, blijkt ook nergens uit dat hij heeft gevraagd of hij iemand mocht meenemen naar het gesprek op 17 oktober 2023, laat staan dat [verweerder] dit zou hebben geweigerd.
4.10.
Gelet op al het voorgaande acht de kantonrechter voldoende aannemelijk dat [verzoeker] op 8 oktober 2023 op onregelmatige wijze twee pallets met goederen van [verweerder] heeft weggenomen. Het enkele feit dat [verzoeker] hiervoor niet strafrechtelijk zal worden vervolgd vanwege onvoldoende bewijs, maakt dat niet anders. In het strafrecht gelden immers strengere bewijsregels dan in het civiele recht. Het handelen van [verzoeker] vormt voldoende reden voor een ontslag op staande voet. Een werkgever moet er op kunnen vertrouwen dat zij niet door haar werknemer wordt bestolen. Het ontslag op staande voet is ook onverwijld gegeven. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] in dit geval voldoende voortvarend heeft gehandeld. Tussen het moment waarop zij bekend was met het handelen (10 oktober 2023) en het ontslag op staande voet (17 oktober 2023) zitten zes dagen (vier werkdagen), dat is niet onredelijk lang. [verweerder] heeft die tijd gebruikt om onderzoek te verrichten, overleg te voeren en juridisch advies in te winnen.
4.11.
Dit alles leidt ertoe dat het ontslag op staande voet rechtmatig is gegeven. De verzoeken van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding en een gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging worden afgewezen.
4.12.
Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werknemer, leveren de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen in dit geval ook ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] op. Dat betekent dat de transitievergoeding niet verschuldigd is en dat ook dit verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen.
Eindafrekening
4.13.
[verzoeker] verzoekt verder uitbetaling van het bij de eindafrekening van oktober 2023 ingehouden bedrag van € 7.589,60 netto. Hiervoor moet worden beoordeeld of [verweerder] op de eindafrekening de gefixeerde schadevergoeding mocht inhouden en een schadevergoeding voor de verdwenen goederen.
4.14.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [verzoeker] aan [verweerder] een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Dit heeft tot gevolg dat [verzoeker] aan [verweerder] een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij een regelmatige opzegging had behoren voort te duren (artikel 7:677 BW). [verweerder] heeft deze schadevergoeding vastgesteld op € 4.309,84 netto en heeft in haar verweerschrift opgenomen hoe dit bedrag is berekend. Nu [verzoeker] de juistheid van deze berekening niet heeft betwist, mocht [verweerder] dit bedrag aan gefixeerde schadevergoeding verrekenen met de eindafrekening.
4.15.
[verweerder] heeft daarnaast € 3.279,76 netto aan schadevergoeding voor de verdwenen goederen in mindering gebracht op de eindafrekening. De kantonrechter acht ook deze verrekening geoorloofd. In voldoende mate is namelijk komen vast te staan dat [verzoeker] bij de uitvoerig van de arbeidsovereenkomst opzettelijk schade aan [verweerder] heeft toegebracht (artikel 7:661 BW). Hij dient dan ook de schade te vergoeden die als gevolg van zijn handelen voor [verweerder] is ontstaan. [verzoeker] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het door [verweerder] vastgestelde bedrag aan schade.
4.16.
Het verzoek van [verzoeker] tot uitbetaling van het bij de eindafrekening van oktober 2023 ingehouden bedrag wordt afgewezen.
Het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder]
4.17.
Nu de arbeidsovereenkomst op 17 oktober 2023 is geëindigd, is de voorwaarde waaronder [verweerder] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht niet in vervulling gegaan. Op dat verzoek hoeft dus niet te worden beslist.
Proceskosten
4.18.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 814 aan salaris gemachtigde. De verzochte wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zijn toewijsbaar als na te melden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af:
5.2.
bepaalt dat op het verzoek van [verweerder] niet beslist hoeft te worden;
5.3.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verweerder] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 814 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [verzoeker] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerder] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 135 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking;
5.5.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.A. van Steenbeek en is in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Pinckaers op 13 maart 2024.