In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 18 januari 2024, in de zaak met nummer UTR 23/201, wordt het verzoek om proceskostenvergoeding beoordeeld. Verzoeker had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap over de WOZ-waarde van zijn woning voor het belastingjaar 2022. De WOZ-waarde was vastgesteld op € 1.152.000,-, maar partijen bereikten een compromis waarbij de waarde werd verlaagd naar € 1.035.000,-. Verzoeker trok zijn beroep in, maar vroeg om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank stelde vast dat verweerder, door tegemoet te komen aan verzoeker met de verlaging van de WOZ-waarde, de proceskosten moest vergoeden. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting en bepaalde dat verweerder € 373,75 aan proceskosten moest betalen aan verzoeker. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de geldende regels voor proceskostenvergoedingen, waarbij de rechtbank een wegingsfactor van 0,25 hanteerde, gezien het geschil enkel over de proceskosten ging. Daarnaast moet verweerder ook het griffierecht van € 50,- aan verzoeker betalen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak.